ECLI:NL:GHSHE:2018:1510

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
200.191.139_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurgeschil over bedrijfsruimte voor museum en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak gaat het om een huurgeschil tussen Vastgoed B.V. (appellante) en een stichting (geïntimeerden) met betrekking tot een bedrijfsruimte die werd gebruikt als museum voor een Mercedes-verzameling. De huurovereenkomst werd op 18 november 2010 gesloten, maar er ontstond een aanzienlijke huurachterstand. Appellante heeft de stichting en de bestuurder, [geïntimeerde 2], aangesproken op hun verplichtingen. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de vorderingen van appellante tegen [geïntimeerde 2] niet toewijsbaar waren, maar dat de stichting wel aansprakelijk was voor een deel van de huurachterstand. In hoger beroep heeft appellante haar vordering gewijzigd en de hoofdelijke veroordeling van zowel de stichting als [geïntimeerde 2] gevorderd. Het hof heeft vastgesteld dat de stichting de huur tot en met het tweede kwartaal van 2015 verschuldigd was, maar dat de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] niet kon worden aangenomen. Het hof oordeelde dat appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stellingen over bestuurdersaansprakelijkheid en ongerechtvaardigde verrijking. Uiteindelijk heeft het hof de stichting veroordeeld tot betaling van de achterstallige huur en nutskosten, maar de vordering tegen [geïntimeerde 2] afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.191.139/01
arrest van 10 april 2018
in de zaak van
[Vastgoed] Vastgoed B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
verder: [appellante] ,
advocaat: mr. L.G.M. Delahaije te Breda,
tegen:

1.[de stichting] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
verder: de Stichting en [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. H.J.M. Smelt te Eindhoven,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 28 juni 2016 in het hoger beroep van het
door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, onder zaaknummer 4131465 en rolnummer 15-5212 tussen partijen gewezen vonnis van 29 oktober 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 28 juni 2016, waarbij een comparitie van partijen is bepaald die evenwel geen doorgang heeft gevonden;
  • de memorie van grieven van [appellante] van 4 oktober 2016 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord van de Stichting en [geïntimeerde 2] van 13 december 2016 met een productie;
  • de akte van [appellante] van 24 januari 2017 met een productie;
- de antwoordakte van de Stichting en [geïntimeerde 2] van 21 februari 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 28 juni 2016 en de stukken van de eerste aanleg

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de tien grieven van [appellante] wordt verwezen naar de memorie van grieven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
7. De verdere beoordeling
7.1
De kantonrechter heeft in het eindvonnis van 29 oktober 2015 enkele feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Voorts staan nog enkele andere feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist, tussen partijen vast. Het hof zal hierna een overzicht geven van deze relevante feiten.
Op 18 november 2010 is een huurovereenkomst gesloten tussen [appellante] en de Stichting met betrekking tot andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, gelegen aan de [bedrijfsadres] te [vestigingsplaats] , waarbij is overeengekomen dat het gehuurde uitsluitend bestemd is om te worden gebruikt als museum. De huurovereenkomst is namens de Stichting ondertekend door [geïntimeerde 2] . Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW (ROZ 2003).
Op 28 december 2010 is de Stichting opgericht en op 29 december 2010 heeft inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel plaatsgevonden, met vermelding van [geïntimeerde 2] als enig bestuurder van de Stichting.
De Stichting heeft in het gehuurde een museum geëxploiteerd met voornamelijk objecten van het merk Mercedes uit de privé verzameling van [geïntimeerde 2] .
In de huurovereenkomst is een huurprijs van € 18.175,= exclusief btw per jaar overeengekomen, per kwartaal te voldoen.
In de betaling van de huur is een aanzienlijke achterstand ontstaan. Bij brief van 22 april 2014 heeft [appellante] de Stichting gesommeerd tot betaling van de openstaande facturen ten bedrage van in totaal € 54.611,33. Daarbij is aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke incassokosten en op contractuele dan wel wettelijke rente. De Stichting heeft dit bedrag niet betaald.
Op 29 april 2015 heeft [appellante] ten laste van de Stichting en [geïntimeerde 2] conservatoir beslag doen leggen op de collectie en inventaris van het museum.
[appellante] heeft bij brief van tegen 31 december 2015 de huur opgezegd.
7.2
Bij dagvaarding van 12 mei 2015 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen de Stichting en [geïntimeerde 2] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat de Stichting gehouden is de achterstallige huur en kosten van nutsvoorzieningen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, alsmede op grond van de algemene voorwaarden verbeurde boetes, te betalen. Op grond van vereenzelviging van [geïntimeerde 2] met de Stichting, dan wel vanwege wanprestatie, onrechtmatige daad of ongerechtvaardigde verrijking aan de kant van [geïntimeerde 2] is hij hiervoor volgens [appellante] eveneens aansprakelijk.
7.3
Op grond daarvan vorderde [appellante] in eerste aanleg, samengevat, hoofdelijke veroordeling van de Stichting en [geïntimeerde 2] tot betaling van:
een bedrag van € 89.580,42 aan achterstallige huur tot en met het tweede kwartaal 2015, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata;
een bedrag van € 42.279,82 aan nutskosten tot en met het eerste kwartaal 2015, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata;
een bedrag van € 37.978,54 aan verbeurde boetes;
een bedrag van € 5.918,= aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de proceskosten, met een bedrag van € 1.604,30 aan beslagkosten en met nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
7.4
Bij tussenvonnis van 30 juli 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen bepaald. Deze heeft op 29 september 2015 plaatsgevonden.
Bij eindvonnis van 29 oktober 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat de vorderingen van [appellante] ten aanzien van [geïntimeerde 2] niet toewijsbaar zijn en dat wat betreft de Stichting alleen onderdeel 1) van de vorderingen toewijsbaar is. Dit onderdeel is ten aanzien van de Stichting toegewezen, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten (zonder beslagkosten en nakosten). Voor het overige zijn de vorderingen van [appellante] afgewezen.
7.5
In hoger beroep heeft [appellante] haar vordering gewijzigd. De eerste twee onderdelen daarvan heeft zij aangepast aan het einde van de huurovereenkomst. Het derde onderdeel, inzake de boetes, heeft [appellante] ingetrokken zodat dit verder geen bespreking behoeft.
[appellante] vordert nu, samengevat, uitvoerbaar bij voorraad de hoofdelijke veroordeling van de Stichting en [geïntimeerde 2] tot betaling van:
een bedrag van € 101.339,94 aan achterstallige huur tot en met het vierde kwartaal 2015, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata;
een bedrag van € 46.351,43 aan nutskosten tot en met het vierde kwartaal 2015, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente over € 42.279,82 vanaf 16 april 2015;
een bedrag van € 5.918,= aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de proceskosten in beide instanties, met een bedrag van € 1.604,30 aan beslagkosten en met nakosten, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
De Stichting en [geïntimeerde 2] hebben tegen de vermeerdering van eis geen procedureel bezwaar aangevoerd en het hof acht deze toelaatbaar, zodat in hoger beroep van de aldus gewijzigde eis wordt uitgegaan. Het hof zal de verschillende onderdelen hiervan achtereenvolgens bespreken.
Onderdeel A: de huur
7.6
Tegen de toewijzing van de oorspronkelijke vordering uit hoofde van huurachterstand ten aanzien van de Stichting hebben de Stichting en [geïntimeerde 2] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat het vonnis van 29 oktober 2015 wat dat betreft niet ter discussie staat. Daarmee staat tevens vast dat (in ieder geval) de Stichting de overeengekomen huur tot en met het tweede kwartaal van 2015 aan [appellante] verschuldigd is geworden. Met betrekking tot de laatste twee kwartalen van 2015 die [appellante] thans in aanvulling daarop vordert hebben de Stichting en [geïntimeerde 2] in hun memorie van antwoord aangevoerd dat [appellante] nog voor het einde van de huurovereenkomst de toegang tot het gehuurde onmogelijk heeft gemaakt, zodat voor de periode vanaf november 2015 geen huur in rekening gebracht kan worden. De blokkering door [appellante] is volgens de Stichting en [geïntimeerde 2] op beeldmateriaal vastgelegd. Dit materiaal is door hen echter niet in het geding gebracht, terwijl ook overigens de gestelde acties van of namens [appellante] door hen niet met enigerlei bescheiden zijn onderbouwd, bijvoorbeeld met betrekking tot de oplevering en/of de ontruiming van de bedrijfsruimte. Door [appellante] is in haar memorie van grieven gesteld dat het gebruik van de bedrijfsruimte in maart 2016 feitelijk nog niet was geëindigd. Dit is door de Stichting en [geïntimeerde 2] niet voldoende betwist. Alles bij elkaar acht het hof de betwisting van de verschuldigdheid van de huur over de twee laatste kwartalen van 2015 onvoldoende onderbouwd, zodat het wordt verworpen. Dit betekent dat wat de Stichting betreft onderdeel A. van de vordering van [appellante] toewijsbaar is.
7.7
Vervolgens dient aan de orde te komen of dit ook het geval is ten aanzien van [geïntimeerde 2] . [geïntimeerde 2] is geen partij bij de huurovereenkomst zodat hij in beginsel niet aansprakelijk is voor de betaling van de huur die op grond daarvan aan [appellante] is verschuldigd. Volgens [appellante] ligt dat in dit geval anders.
7.8
[appellante] stelt zich allereerst op het standpunt dat de verwevenheid tussen [geïntimeerde 2] en de Stichting zodanig is dat sprake is van misbruik van identiteitsverschil door [geïntimeerde 2] waardoor hij jegens [appellante] onrechtmatig handelt en aansprakelijk is voor de ontstane huurachterstand. De Stichting is er volgens [appellante] alleen maar tussengeschoven om te dienen als katvanger waardoor [geïntimeerde 2] aansprakelijkheid kan ontlopen voor schulden die [geïntimeerde 2] feitelijk voor zijn privé project zou gaan maken en heeft gemaakt. De Stichting en [geïntimeerde 2] betwisten deze voorstelling van zaken. Het hof stelt vast dat [appellante] wel stelt dat sprake is van misbruik van identiteitsverschil, maar dat zij deze stelling niet met concrete feiten en/of bescheiden onderbouwt, zodat deze enkele stelling niet kan dienen als basis voor haar vorderingen jegens [geïntimeerde 2] . Meer in het bijzonder is niet gesteld of gebleken dat [appellante] bij het aangaan van de huurovereenkomst met de Stichting onbekend was met het feit dat de te exposeren zaken behoorden tot een privé-collectie van [geïntimeerde 2] of dat [geïntimeerde 2] op enigerlei wijze de suggestie heeft gewekt als zou de Stichting eigenares zijn van de te exposeren zaken.
7.9
[appellante] beroept zich voorts op bestuurdersaansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] . Met betrekking tot de positie van [geïntimeerde 2] als bestuurder van de Stichting stelt het hof het volgende voorop. Voor persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurders van een vennootschap zijn in de rechtspraak de volgende normen ontwikkeld.
Indien een bestuurder van een vennootschap in naam van de vennootschap verplichtingen is aangegaan, terwijl hij weet of redelijkerwijs behoort te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zal kunnen voldoen en geen verhaal zal bieden voor de als gevolg van de niet-nakoming door de wederpartij te lijden schade, zal in het algemeen - behoudens door de bestuurder aan te voeren, zijn handelwijze rechtvaardigende of verontschuldigende omstandigheden - moeten worden aangenomen dat de bestuurder een zodanig verwijt treft dat hij persoonlijk jegens de wederpartij van de vennootschap aansprakelijk is op grond van onrechtmatig handelen.
Indien een bestuurder van een vennootschap wordt verweten te hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor aan de wederpartij van de vennootschap schade berokkent kan ook sprake zijn van persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder. Het zal dan van de concrete omstandigheden van het geval afhangen of het aan de bestuurder te maken verwijt voldoende ernstig is om hem persoonlijk aansprakelijk te houden. Van een dergelijk verwijt zal in ieder geval sprake zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijs had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade.
Deze normen voor bestuurdersaansprakelijkheid hebben ook gelding voor bestuurders van stichtingen, zodat deze tot uitgangspunt dienen bij de beoordeling van de vraag of [geïntimeerde 2] naast de Stichting aansprakelijk gehouden kan worden.
7.1
Volgens [appellante] doen in dit geval beide gronden voor het aannemen van bestuurdersaansprakelijkheid zich voor, zowel ten aanzien van het aangaan van de huurovereenkomst met [appellante] als ten aanzien van het daarna niet nakomen van de verplichtingen uit die overeenkomst. [appellante] stelt daartoe dat ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst de Stichting geen bezittingen had, zodat voor haar bestuurder [geïntimeerde 2] te voorzien was dat zij niet aan haar verplichtingen uit die overeenkomst zou kunnen voldoen. Gedurende de looptijd van de huurovereenkomst heeft [geïntimeerde 2] als bestuurder van de Stichting bewerkstelligd dat anderen wel werden betaald. Dat betekent volgens [appellante] dat sprake was van selectieve wanbetaling waar alleen zij door werd getroffen. Ook heeft [geïntimeerde 2] volgens [appellante] geen pogingen ondernomen om het museum rendabel te maken. De Stichting en [geïntimeerde 2] hebben de stellingen van [appellante] bestreden. Volgens hen maakt de oprichting van het museum deel uit van een breder project, genaamd [projerct] , waarbij ook de (middellijke) bestuurders van met [appellante] verbonden vennootschappen waren betrokken en is het gehele project niet van de grond gekomen. Aan [geïntimeerde 2] als bestuurder van de Stichting kan dit volgens hen niet worden verweten.
7.11
Het hof overweegt hierover het volgende. Bij de aanvang van de huurovereenkomst is [geïntimeerde 2] namens de Stichtingen jegens [appellante] verplichtingen aangegaan waarvan niet zonder meer gezegd kan worden dat deze van een zodanige omvang waren dat [geïntimeerde 2] wist of redelijkerwijze moest begrijpen dat de Stichting daaraan niet zou kunnen voldoen. Door [appellante] zijn in ieder geval geen concrete feiten aangevoerd die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Op zich hebben de Stichting en [geïntimeerde 2] niet (gemotiveerd) betwist dat de Stichting bij de aanvang niet over eigen bezittingen beschikte, maar dat is onder de gegeven omstandigheden onvoldoende, aangezien de Stichting en [geïntimeerde 2] daar tegenover hebben gesteld dat de Stichting om niet kon beschikken over de objecten die in het museum tentoongesteld zouden gaan worden. In die situatie hangt het van het verdere verloop van het museum af in hoeverre een sluitende exploitatie bereikt kan worden. Dat die niet bereikt zou kunnen worden en dat dit vanaf de aanvang al bij [geïntimeerde 2] bekend was of moest zijn, is door [appellante] niet voldoende aannemelijk gemaakt.
7.12
Tussen partijen is niet in geschil dat de exploitatie van het museum vervolgens in de loop van de vijf jaren dat de huurovereenkomst heeft gelopen, is tegengevallen en in ieder geval niet sluitend is gebleken. [appellante] veronderstelt dat [geïntimeerde 2] de keuze heeft gemaakt in die periode alle andere crediteuren wel te betalen en alleen [appellante] niet. Feitelijke gegevens over de financiële omstandigheden van het museum vermeldt [appellante] echter alleen over de periode voorafgaand aan de huurovereenkomst en niet over de periode waar het in deze zaak over gaat. Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] daarmee haar stelling dat sprake is van selectieve wanbetaling onvoldoende onderbouwd. Ook bezien in het licht van het door [geïntimeerde 2] gevoerde verweer dat de Stichting er alles aan heeft gedaan om van de exploitatie van het museum een succes te maken rechtvaardigen de stellingen van [appellante] in elk geval niet de conclusie dat aan [geïntimeerde 2] als bestuurder een verwijt te maken valt dat voldoende ernstig is om hem persoonlijk aansprakelijk te houden voor het ontstaan van de huurachterstand.
7.13
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat hetgeen [appellante] in deze procedure naar voren heeft gebracht, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep niet voldoet aan de maatstaf, hiervoor onder 7.9 vermeld, voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2] als bestuurder.
7.14
Subsidiair heeft [appellante] zich ten aanzien van [geïntimeerde 2] gebaseerd op de stelling dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. Zij stelt hiertoe dat [geïntimeerde 2] doordat hij zijn spullen in de gehuurde bedrijfsruimte heeft kunnen onderbrengen geen kosten heeft hoeven maken voor het elders verantwoord en veilig stallen ervan. De Stichting en [geïntimeerde 2] hebben betwist dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] jegens [geïntimeerde 2] op grond van ongerechtvaardigde verrijking niet (voldoende) gemotiveerd geoordeeld. Volgens [appellante] is dat niet terecht omdat volgens haar [geïntimeerde 2] feitelijk gebruik heeft gemaakt van het gehuurde. Het hof kan [appellante] hierin niet volgen. De Stichting heeft gebruik gemaakt van het gehuurde als museum door daarin de collectie van onder meer [geïntimeerde 2] onder te brengen en ten toon te stellen. Het gehuurde is daarmee niet door [geïntimeerde 2] gebruikt als opslagruimte voor zijn spullen. Op zich ligt het voor de hand dat [geïntimeerde 2] door het ter beschikking stellen daarvan aan de Stichting niet elders opslag behoefde te regelen, maar daarmee is niet gegeven dat sprake zou zijn van ongerechtvaardigde verrijking in de zin van artikel 6:212 BW. [geïntimeerde 2] heeft zulks overigens ook betwist door te stellen dat hij zelf voldoende ruimte ter beschikking had om de collectie op te slaan, zodat hij daartoe geen kosten hoefde te maken. Door [appellante] is onvoldoende onderbouwd dat en waarom in dit geval aan de vereisten van genoemde bepaling is voldaan, terwijl ook haar vordering daarop niet is toegesneden door nader te stellen welk bedrag [geïntimeerde 2] zich zou hebben bespaard aan opslagkosten en tot welk bedrag hij dus door die besparing zou zijn verrijkt.
Onderdeel B: de nutskosten
7.15
In eerste aanleg heeft een voldoende onderbouwing voor de vordering van [appellante] op dit onderdeel ontbroken, zodat deze is afgewezen. In haar memorie van grieven heeft [appellante] dit gebrek hersteld en haar vordering nader toegelicht, nu ook tot het einde van de huurovereenkomst. De grondslag voor de vordering is gelegen in de huurovereenkomst waarin is opgenomen dat de kosten van gas, water en licht apart worden doorbelast (artikel 8) en in de daarbij behorende Algemene bepalingen (artikel 16). Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] haar vordering aan de hand van de meterstanden van de ten behoeve van het museum aangebrachte tussenmeters toereikend onderbouwd en daarbij aansluitend een inzichtelijke berekening gemaakt die uitkomt op het gevorderde bedrag van in totaal € 46.351,43. De reactie van de Stichting en [geïntimeerde 2] hierop richt zich voornamelijk op het traject van doorbelasting dat [appellante] heeft gevolgd en niet, in ieder geval onvoldoende, op de concrete berekening die [appellante] heeft gepresenteerd. Het ligt voor de hand dat de Stichting over de periode van vijf jaren dat zij de beschikking heeft gehad over de gehuurde bedrijfsruimte aan de verhuurder nutskosten verschuldigd is geworden. Van enige betaling daarvan blijkt niet, terwijl in het verweer tegen de vordering evenmin enig bedrag wordt genoemd dat in hun visie een (meer) correcte vergoeding voor gas, water en licht zou behelzen. Het hof acht wat de Stichting aangaat het verweer tegen dit onderdeel van de vordering van [appellante] onvoldoende gemotiveerd, zodat daar aan voorbijgegaan wordt en de vordering jegens de Stichting wordt toegewezen. Wat [geïntimeerde 2] betreft geldt hier hetzelfde als bij onderdeel A., zodat wat hem betreft de vordering van [appellante] op onderdeel B. wordt afgewezen.
Onderdeel C: de buitengerechtelijke incassokosten
7.16
De kantonrechter heeft de vordering tot betaling van een bedrag van € 5.918,= aan buitengerechtelijke incassokosten afgewezen op de grond dat de kosten waarvan [appellante] vergoeding vordert, moeten worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht de vergoeding in te sluiten. Volgens [appellante] voldoet haar vordering aan de wettelijk vereisten daarvoor. De Stichting en [geïntimeerde 2] betwisten dat. Het hof overweegt hierover het volgende.
Ter onderbouwing van haar vordering beroept [appellante] zich op de thans geldende regelingen, meer in het bijzonder artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Daarmee ziet [appellante] voorbij aan het feit dat, wil sprake zijn van toepassing van genoemd besluit, eerst zal moeten blijken dat zij redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte heeft gemaakt of heeft moeten maken. Ter onderbouwing van haar vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten heeft [appellante] alleen verwezen naar de door haar als productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg overgelegde sommatie. Dit betreft echter een aanmaning die door [appellante] zelf is verzonden en niet door een incassogemachtigde. Dat [appellante] derden heeft ingeschakeld om buiten rechte betaling van het gevorderde te verkrijgen heeft zij niet gesteld en is ook niet gebleken. Dat [appellante] redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96, lid 2, aanhef en onder c BW verschuldigd is geworden, is niet gebleken. In dat geval is ook het bestaan van een grond voor toekenning van de verlangde vergoeding niet gebleken en is dit onderdeel van het gevorderde terecht afgewezen. Grief 7 faalt.
Onderdeel D: de proceskosten met beslagkosten en nakosten.
7.17
Wat betreft de kosten van het conservatoir beslag, hiervoor in 7.1 onder f) vermeld, heeft de kantonrechter geoordeeld dat deze niet voor vergoeding in aanmerking komen omdat de vorderingen ten aanzien van [geïntimeerde 2] worden afgewezen en de Stichting geen eigendommen had. Dit oordeel geldt ook in hoger beroep. Door [appellante] zijn geen feiten aangedragen die tot een ander oordeel leiden. De proceskostenveroordeling van de Stichting in eerste aanleg blijft in stand. In hoger beroep heeft de Stichting te gelden als de in het ongelijk gestelde partij, terwijl [appellante] ten aanzien van [geïntimeerde 2] in het ongelijk is gesteld. Op grond daarvan zal het hof de proceskosten in hoger beroep tussen partijen compenseren.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het eindvonnis van 29 oktober 2015 voor zover de Stichting daarbij is veroordeeld
tot betaling aan [appellante] van een bedrag van € 89.580,42, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata waarop de huurtermijnen opeisbaar werden, en het meer of anders gevorderde tegen de Stichting is afgewezen,
en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de Stichting aan [appellante] te betalen het bedrag ad € 101.339,94 aan achterstallige huur tot en met het vierde kwartaal van 2015, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente vanaf de vervaldata waarop de afzonderlijke huurtermijnen opeisbaar werden;
veroordeelt de Stichting aan [appellante] te betalen de tot en met het laatste kwartaal van 2015 achterstallige nutskosten ten bedrage van € 46.351,43, te vermeerderen met de samengestelde wettelijke handelsrente over € 42.279,82 vanaf 14 dagen na de datum waarop dat gedeelte van de nutskosten is gefactureerd ( 2 april 2015);
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het eindvonnis van 29 oktober 2015 voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en R.J.M. Cremers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 april 2018.
griffier rolraadsheer