ECLI:NL:GHSHE:2018:145

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
18 januari 2018
Zaaknummer
200.202.878_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurder aansprakelijk voor herstelkosten na beëindiging huurcontract

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door Woningstichting tegen twee huurders, [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2]. De huurders hadden na het beëindigen van hun huurcontract de door hen aangebrachte sierpleister in de woning niet verwijderd. Woningstichting vorderde herstelkosten van € 3.588,--, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten, omdat de huurders tekortgeschoten waren in hun verplichtingen uit de huurovereenkomst. De huurders voerden aan dat de sierpleister door de opvolgende huurder was overgenomen, maar dit werd niet onderbouwd. Het hof oordeelde dat de huurders in gebreke waren gebleven en dat Woningstichting recht had op schadevergoeding. Het hof heeft de huurders toegelaten tot bewijslevering over hun stelling dat de opvolgende huurder de sierpleister had overgenomen. Indien zij hierin niet slagen, moeten zij de gevorderde schadevergoeding betalen. De zaak is verwezen naar de rol voor het bepalen van getuigenverhoren.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.202.878/01
arrest van 16 januari 2018
in de zaak van
Woningstichting [Woningstichting],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [woningstichting] ,
advocaat: mr. G.J.A. van Dinter te Herten,
tegen

1.[geïntimeerde sub 1] ,2. [geïntimeerde sub 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,

geïntimeerden in principaal hoger beroep,
appellanten in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] ,
advocaat: mr. R.C.C.M. Nadaud te Vaals ,
op het bij exploot van dagvaarding van 24 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 6 april 2016 en 12 oktober 2016, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht gewezen tussen [woningstichting] als eiseres en [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-\rolnummer 4553680 \ CV EXPL 15-10506)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met twee producties;
  • de memorie van grieven met dertien producties (nr. 19 tot en met nr. 31);
  • de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
  • [woningstichting] heeft met ingang van 1 februari 2001 de woning aan het adres [adres] te [plaats] verhuurd aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
  • In de huurovereenkomst staat onder meer het volgende:
‘Artikel 5
1. Huurder verklaart het gehuurde te kennen en te aanvaarden in de staat en in de toestand waarin het zich bij het ingaan van de huur bevindt. Huurder erkent dat – behoudens eventuele tekortkomingen, welke door verhuurder vóór het aangaan van deze overeenkomst in een aan huurder verstrekte verklaring schriftelijk zijn vastgelegd – het gehuurde en al hetgeen daartoe behoort bij het ingaan van de huur in goede staat van onderhoud – en zonder gebreken is.
2. Bij beëindiging van deze overeenkomst en terstond na de ontruiming zal de toestand van de woning door of vanwege verhuurder tesamen met huurder worden opgenomen, waarbij zonodig aan huurder aanwijzing zal worden gegeven van eventueel uit te voeren herstellingen ten laste van huurder.’
  • [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in de loop van de huurperiode sierpleister aangebracht of laten aanbrengen in de woonkamer en in de slaapkamers van de woning.
  • [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben (naar het hof begrijpt: in of omstreeks de eerste helft van maart 2015) de huurovereenkomst opgezegd per 14 mei 2015.
  • In verband met de opzegging van de huur heeft op 24 maart 2015 in aanwezigheid van [geïntimeerde sub 1] een voorinspectie van de woning plaatsgevonden. Op het daarvan opgestelde formulier is onder meer vermeld dat sierpleister verwijderd moet worden uit ‘w.k., slk. RA, slk. MA en slk. LA’ (naar het hof begrijpt: woonkamer, slaapkamer rechtsachter, slaapkamer middenachter en slaapkamer linksachter). Op het formulier staat voorts onder meer het volgende:
‘Door ondertekening van dit formulier verklaart huurder, dat hij voor het einde van de overeenkomst de bovengenoemde gebreken c.q. veranderingen zal (laten) herstellen c.q. verwijderen. Indien bij het einde van de overeenkomst mocht blijken, dat hij de betreffende werkzaamheden niet of niet juist heeft uitgevoerd, stelt de Woningstichting hem reeds nu vooralsdan in gebreke. De Woningstichting zal in dat geval gerechtigd zijn om zelf de genoemde werkzaamheden voor rekening van de huurder uit te (laten) voeren; (…)’
[geïntimeerde sub 1] heeft het formulier voor akkoord ondertekend.
- Bij brief van 14 april 2015 heeft [woningstichting] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder meer het volgende meegedeeld:
‘De huurovereenkomst van de door u gehuurde woning werd opgezegd per: 14 mei 2015.
Overeenkomstig de huurovereenkomst bent u verplicht de woning in goede staat op te leveren, dat wil zeggen onbeschadigd en behoorlijk schoongemaakt. Onder meer wordt nagegaan of:
  • het verf-, wit- en behangwerk in lichte verfkleuren en in behoorlijke staat wordt opgeleverd, (…)
  • (…)
  • plafond- en wandbekleding, welke niet tot de woning behoort, is verwijderd en de plafonds en wanden zijn hersteld
  • (…)
Als met de nieuwe huurder afspraken zijn gemaakt die in strijd zijn met het bovenstaande moet ons hiervan een schriftelijke verklaring van de nieuwe huurder worden aangeboden. Bij de eindoplevering van de woning zal hiermede rekening worden gehouden.’
- Op 18 mei 2015 heeft in aanwezigheid van [geïntimeerde sub 1] een eindinspectie van de woning plaatsgevonden. Op het daarvan opgestelde formulier is onder meer vermeld dat sierpleister verwijderd moet worden. Op dit formulier staat onder meer de volgende tekst.
‘In aansluiting op de op ______20__ plaatsgevonden voorlopige opname zijn bij de definitieve eindopname nog de hierboven genoemde gebreken c.q. veranderingen geconstateerd. De Woningstichting verzoekt de huurder, en voorzover nodig sommeert zij hem, om hierboven genoemde gebreken c.q. veranderingen voor ______20__ te herstellen c.q. te verwijderen. Indien dan mocht blijken, dat de betreffende werkzaamheden niet of niet juist door de huurder zijn uitgevoerd, stelt de Woningstichting hem reeds nu vooralsdan in gebreke. De Woningstichting is in dat geval gerechtigd om zelf de noodzakelijke werkzaamheden voor rekening van de huurder uit te (laten) voeren.’
[geïntimeerde sub 1] heeft het formulier voor akkoord ondertekend.
- Bij brief van 21 mei 2015 heeft [woningstichting] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Bij de voorinspectie (24-3-2015) en eindinspectie (18-5-2015) heeft de mutatieopzichter geconstateerd dat er een aantal werkzaamheden door u moeten worden uitgevoerd vanwege de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst.
Het betreft de volgende werkzaamheden:
Omschrijving Bedrag
(…)
sierpleister in woonkamer en slaapkamers behang klaar opleveren € 3588,00
(…)
Bovengenoemde werkzaamheden moeten door u zelf worden uitgevoerd vóór 29-5-2015. Wanneer deze werkzaamheden niet naar genoegen zijn uitgevoerd, zijn wij genoodzaakt één en ander voor uw rekening, volgens bovenstaande bedrag(en) , uit te voeren.
(…)
De 2e eindinspectie van de woning zal plaatsvinden opvrijdag 29 mei 2015 om 11:30 uur.'
- Op 29 mei 2015 heeft om 11:30 uur de tweede eindinspectie van de woning plaatsgevonden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waren bij deze eindinspectie niet aanwezig. Ook van deze tweede eindinspectie is een formulier opgesteld. Op dit formulier is vermeld dat de sierpleister in de woonkamer en in de slaapkamers niet verwijderd is.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [woningstichting] hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van:
  • een hoofdsom van € 3.588,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 mei 2015;
  • € 483,80 ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [woningstichting] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verbintenis om de sierpleister te verwijderen uit de woonkamers en de slaapkamers van de woning. [woningstichting] heeft daarom de sierpleister moeten laten verwijderen en de wanden vervolgens moeten laten stucen om ze ‘behangklaar’ te laten maken. Omdat [woningstichting] de woning tijdig ter beschikking moest stellen aan de nieuwe huurder, heeft [woningstichting] meerdere bedrijven ingeschakeld om tezamen de werkzaamheden in betrekkelijk korte tijd uit te voeren. De kosten van de werkzaamheden en de materialen hebben in totaal € 3.945,90 bedragen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] moeten deze schade aan [woningstichting] vergoeden. [woningstichting] beperkt de door haar gevorderde hoofdsom tot het in de brief van 21 mei 2015 genoemde bedrag van € 3.588,--.
3.2.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 24 februari 2016 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
 [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn, door de sierpleister niet te verwijderen, tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst en zij moeten daarom de schade vergoeden die [woningstichting] door deze tekortkoming heeft geleden (rov. 4.2 tot en met 4.5).
 Alleen de door [woningstichting] daadwerkelijk gemaakte kosten komen voor vergoeding in aanmerking (rov. 4.7).
 De door [woningstichting] gevorderde post van € 777,70 ter zake eigen uren is niet voldoende onderbouwd en zal daarom worden afgewezen (rov. 4.8).
 De door [woningstichting] gevorderde post van € 339,20 ter zake werk door de firma [firma 1] is niet voldoende onderbouwd en zal worden afgewezen (rov. 4.9).
 Met betrekking tot de posten van € 1.590,-- (firma [firma 2] ), € 592,54 (firma [firma 3] ) en € 646,46 (firma [firma 4] ) moet [woningstichting] nader bewijs leveren (rov. 4.10 en 4.11).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [woningstichting] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit af te leiden is dat de firma’s [firma 2] , [firma 3] en [firma 4] werkzaamheden hebben verricht die te maken hadden met het verwijderen van de sierpleisters en het behangklaar maken van het stucwerk, hoeveel tijd deze werkzaamheden in beslag hebben genomen en tegen welk uurtarief.
3.2.5.
In het eindvonnis van 12 oktober 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
 Met betrekking tot de post van € 1.590,-- (firma [firma 2] ) heeft [woningstichting] onvoldoende bewijs geleverd (rov. 2.5).
 Met betrekking tot de post van € 592,54 (firma [firma 3] ) heeft [woningstichting] onvoldoende bewijs geleverd (rov. 2.6).
 Met betrekking tot de post van € 646,46 (firma [firma 4] ) heeft [woningstichting] onvoldoende bewijs geleverd (rov. 2.7).
 In het tussenvonnis is al beslist dat de post van € 339,20 ter zake werk door de firma [firma 1] zal worden afgewezen. Aan de nog overgelegde verklaring van de firma [firma 1] kan dus geen waarde meer worden gehecht (rov. 2.8).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van [woningstichting] afgewezen en [woningstichting] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.
[woningstichting] heeft in principaal hoger beroep veertien grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 6 april 2016 en 12 oktober 2016. [woningstichting] heeft geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.3.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 6 april 2016. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 6 april 2016 en 12 oktober 2016 en tot het, opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling of wijziging van de gronden afwijzen van de vorderingen van [woningstichting] , met veroordeling van [woningstichting] in de proceskosten.
Met betrekking tot grief 1 in principaal hoger beroep: de grondslag van de vorderingen van [woningstichting]
3.4.1.
In rov. 4.1 van het tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
‘De vraag die dient te worden beantwoord is of [geïntimeerde sub 1] - ex artikel 6:74 BW - tekort
is geschoten in de nakoming van diens verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen
gesloten overeenkomst (met name artikelen 5.1 en 5.2 van de huurovereenkomst, zie 2.2.).
waardoor hij is gehouden de schade - die Woningstichting Vaak daardoor lijdt - te vergoeden. De kantonrechter kan hierbij de stelling van [woningstichting] - dat [geïntimeerde sub 1] tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van
oplevering (24 maart en 18 mei 2015) - niet volgen en zal ervan uitgaan dat [woningstichting] bedoelt te betogen dat [geïntimeerde sub 1] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst van 1 februari 2001.
3.4.2.
[woningstichting] is met grief 1 in principaal hoger beroep tegen deze overweging opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft [woningstichting] aangevoerd dat de opleveringsrapporten die in aanwezigheid van [geïntimeerde sub 1] zijn opgesteld en door beide partijen voor akkoord zijn ondertekend, overeenkomsten vormen die separate verplichtingen voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in het leven roepen. Volgens [woningstichting] zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dus niet alleen tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst maar ook in de nakoming van de twee genoemde opleveringsovereenkomsten.
3.4.3.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben als reactie op de grief aangevoerd dat de vooropname en de eindopname weliswaar verplichtingen voor hen bevatten maar dat die verplichtingen niet voortvloeien uit de vooropname en de eindopname maar uit artikel 5 lid 2 van de huurovereenkomst en uit de uit de huurovereenkomst volgende verplichting om het gehuurde bij het einde van de huur op te leveren in de staat waarin het gehuurde zich bevond bij aanvang van de huur.
3.4.4.
Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of bij de vooroplevering en (eerste) eindoplevering van de woning zelfstandige overeenkomsten zijn gesloten tussen partijen. Tussen partijen is in elk geval niet in geschil dat bij de vooroplevering van 24 maart 2015 en bij de (eerste) eindoplevering van 18 mei 2015 een nadere invulling en concretisering is overeengekomen van de verbintenis tot oplevering van het gehuurde in de oorspronkelijke staat, welke verbintenis ingevolge de huurovereenkomst op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] rustte. De grief voert op zichzelf niet tot het oordeel dat de kantonrechter de vorderingen van [woningstichting] op onjuiste gronden heeft afgewezen. In zoverre verwerpt het hof de grief.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep: heeft [woningstichting] het [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onmogelijk gemaakt om de sierpleister te verwijderen?
3.5.1.
De grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 6 april 2016 dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen door de sierpleister niet uiterlijk vóór de tweede eindinspectie van 29 mei 2015 te verwijderen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.5.2.
Het hof stelt naar aanleiding van deze grieven voorop dat [woningstichting] reeds bij de voorinspectie van 24 maart 2015 aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] duidelijk heeft gemaakt dat de sierpleister vóór het einde van de huur, dat wil zeggen vóór 14 mei 2015, moest zijn verwijderd. Vast staat dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de sierpleister op 14 mei 2015 niet verwijderd hadden. Dit levert in beginsel (indien de nieuwe huurder de sierpleister niet wil overnemen) een aan hen toerekenbare tekortkoming op in de nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis om het gehuurde in oorspronkelijke staat op te leveren.
3.5.3.
[woningstichting] heeft [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vervolgens (onverplicht) een nadere termijn gegund tot 29 mei 2015. Ook op die datum was de sierpleister niet uit de woning verwijderd en waren de betreffende wanden niet in behangklare staat gebracht. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hierdoor tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verbintenis om het gehuurde in oorspronkelijke staat op te leveren, hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de toelichting op de grieven 1 en 2 aangevoerd dat zij de sleutels bij de (eerste) eindopname van 18 mei 2015 hebben ingeleverd. Volgens hen heeft [woningstichting] het hen hierdoor onmogelijk gemaakt om de sierpleister nog te verwijderen, nu zij geen toegang meer hadden tot de woning.
3.5.4.
Het hof verwerpt dit verweer. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [woningstichting] onderaan haar brief van 21 mei 2015 heeft vermeld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , indien zij nog vragen hadden, contact konden opnemen met de mutatieopzichter van [woningstichting] . [woningstichting] heeft daarbij diens naam en telefoonnummer vermeld. Indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voornemens waren de sierpleister alsnog uit de woning te verwijderen, hadden zij daartoe eenvoudig de sleutels van de woning bij de mutatieopzichter kunnen opvragen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet gesteld dat zij dit gedaan hebben. Bovendien volgt uit het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij grief 3 in incidenteel hoger beroep gevoerde verweer, dat zij zich niet tot de verwijdering van de sierpleister gehouden achten en kennelijk niet voornemens waren de sierpleister te verwijderen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben daarom onvoldoende onderbouwd dat [woningstichting] het voor hen onmogelijk heeft gemaakt om de sierpleister te verwijderen. Dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de sierpleister niet hebben verwijderd, is hun eigen keuze geweest. De grieven 1 en 2 treffen in zoverre geen doel.
3.5.5.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in de toelichting op de grieven 1 en 2 ook aangevoerd dat [woningstichting] al op 27 mei 2016 door [firma 2] Afbouw voorbereidende werkzaamheden heeft laten verrichten om de sierpleister te verwijderen en de wanden weer in oorspronkelijke behangklare staat te brengen. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft [woningstichting] hen ook hierdoor de mogelijkheid ontnomen die werkzaamheden zelf op 27 mei, 28 mei en in de ochtend van 29 mei te verrichten.
3.5.6.
Het hof verwerpt ook dit verweer. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waren immers al in beginsel tekortgeschoten door de sierpleister niet bij het einde van de huur op 14 mei 2015 te verwijderen en de wanden niet reeds toen behangklaar op te leveren. Voorts hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kennelijk na ontvangst van de brief van 21 mei 2015, waarin hen een nadere termijn tot 29 mei 2015 werd gegeven, geen enkel initiatief genomen om (de ingeleverde sleutels weer op te vragen en) de werkzaamheden alsnog uit te voeren. Bij deze stand van zaken kunnen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan [woningstichting] niet tegenwerpen dat zij al op 27 mei 2015 een begin heeft laten maken met de voorbereidende werkzaamheden. [woningstichting] had er immers een gerechtvaardigd belang bij dat de werkzaamheden voortvarend voltooid zouden worden zodat de woning ter beschikking zou kunnen worden gesteld aan de opvolgende huurder. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , indien [woningstichting] nog geen aanvang had laten maken met de genoemde werkzaamheden, de werkzaamheden zelf alsnog op 27 mei, 28 mei en/of op de ochtend van 29 mei 2015 hadden laten uitvoeren. Hetgeen het hof hiervoor in de laatste drie volzinnen van rov. 3.5.4 heeft overwogen, is hier onverkort van toepassing.
3.5.7.
In de toelichting op grief 1 in principaal hoger beroep hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voorts aangevoerd:
  • ‘dat de huurders met de opvolgende huurder zijn overeengekomen, althans overleg hebben gevoerd over het verwijderen van het sierpleister’;
  • ‘alle genoemde punten zijn de door de huurder overgenomen.’
Het hof zal deze stellingen hierna bij de behandeling van grief 3 in incidenteel hoger beroep beoordelen.
Met betrekking tot grief 3 in incidenteel hoger beroep: heeft de opvolgend huurder de sierpleister overgenomen?
3.6.1.
In rov. 4.4 van het tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen.
‘Evenmin kan de stelling van [geïntimeerde sub 1] – dat de sierpleisters door opvolgend huurder zouden zijn overgenomen – overeind blijven. Immers, deze stelling is door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet onderbouwd terwijl [woningstichting] – daartegenover – een e-mail van opvolgend huurder in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat deze niets van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wenste over te nemen (…).’
3.6.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn met grief 3 in incidenteel hoger beroep tegen deze overweging opgekomen. In de toelichting op de grief hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangeboden om door het laten horen van getuigen, waaronder de opvolgend huurder mevr. [opvolgend huurder] (hierna: [opvolgend huurder] ), te bewijzen dat de sierpleister door haar is overgenomen.
3.6.3.
Omdat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich beroepen op de rechtsgevolgen van hun stelling dat de sierpleister door [opvolgend huurder] is overgenomen, dragen zij de bewijslast van die stelling. Het bewijs is tot op dit moment nog niet geleverd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [opvolgend huurder] bij e-mail van 15 februari 2016 aan een medewerker van [woningstichting] het volgende heeft meegedeeld:
‘Bij deze een korte samenvatting betreffende de overname van de woning [adres] te [plaats] .
Samen met mijn dochter heb ik de woning kort bezichtigd. Bij vertrek heb ik met dhr. [geïntimeerde sub 1] afgesproken dat ik hem zou laten weten of ik nog iets wilde overnemen uit de woning daar ik bedenktijd nodig had. Na ca. een week (ik weet de exacte tijd/ dag niet meer) heb ik een paar keer geprobeerd dhr [geïntimeerde sub 1] telefonisch te benaderen om hem te laten weten dat ik niets uit de woning wenste over te nemen. Helaas kreeg ik geen verbinding, voicemail.
Vervolgens heb ik een kort briefje opgesteld waarin stond dat ik NIETS uit de woning wilde overnemen.
De envelop met het briefje heb ik persoonlijk bij dhr. [geïntimeerde sub 1] in de brievenbus van [adres] gedeponeerd. Met een medewerkster van de [woningstichting] heb ik hier nog telefonisch contact over gehad.
Ik hoop U hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.’
3.6.4.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in de toelichting op grief 3 aangevoerd dat [opvolgend huurder] in deze e-mail kennelijk niet de waarheid spreekt omdat in het formulier van de (tweede) eindopname van 29 mei 2015 is vermeld dat het laminaat wordt overgenomen door de nieuwe huurder. [woningstichting] heeft in haar reactie op grief 3 in incidenteel hoger beroep vervolgens gesteld dat die vermelding is gebaseerd op een mededeling die [geïntimeerde sub 1] ter plaatse heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof is die stelling niet te verenigen met het feit dat [geïntimeerde sub 1] , zoals op het formulier is aangegeven, niet aanwezig was bij de (tweede) eindopname van 29 mei 2015. Het hof leidt uit de door [woningstichting] als productie 12 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brief van [woningstichting] van 13 augustus 2015 voorshands af dat de vermelding op het formulier van 29 mei 2015 – dat het laminaat wordt overgenomen door de nieuwe huurder – is gebaseerd op een telefoongesprek dat de mutatieopzichter op 28 mei 2016 met de nieuwe huurder heeft gevoerd. Volgens de brief heeft de nieuwe huurder (hof: [opvolgend huurder] ) in dat telefoongesprek te kennen gegeven dat zij het laminaat eventueel zonder kosten wilde overnemen maar dat zij de sierpleister op de wanden van de woonkamer en de slaapkamers niet accepteerde. In de brief wordt voorts verwezen naar een belnotitie, die kennelijk tezamen met de brief van 13 augustus 2015 aan de advocaat van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is gezonden maar die zich niet bevindt in het aan het hof overgelegde procesdossier. Wat daar verder ook van zij, uit de vermelding ten aanzien van het laminaat op het formulier van 29 mei 2015 kan in elk geval niet worden afgeleid dat [opvolgend huurder] de sierpleister heeft overgenomen. Op het formulier staat ten aanzien van de sierpleister immers de enkele constatering dat die niet verwijderd is, zonder dat daarbij is vermeld dat ook deze sierpleister door de nieuwe huurder is overgenomen. Het hof acht [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dus vooralsnog niet geslaagd in de levering van het bewijs van hun stelling dat zij met [opvolgend huurder] zijn overeengekomen dat [opvolgend huurder] de sierpleister zou overnemen.
3.6.5.
[woningstichting] heeft niet betwist dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de sierpleister niet hoefden te verwijderen indien zij daadwerkelijk met [opvolgend huurder] zijn overeengekomen dat [opvolgend huurder] de sierpleister zou overnemen. Het bewijsaanbod dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] met betrekking tot dit feit hebben gedaan, is dus van belang voor de in deze zaak te nemen beslissing. Het hof zal [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarom tot de door hen aangeboden bewijslevering toelaten.
3.6.6.
Het hof wenst voor aanvang van de getuigenverhoren te beschikken over de hiervoor in rov. 3.6.4 genoemde belnotitie. Het hof gaat ervan uit dat beide partijen over die belnotitie beschikken, nu een kopie van de belnotitie volgens de tekst van de brief van 13 augustus 2015 door [woningstichting] is toegezonden aan de advocaat van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Het hof zal beide partijen opdragen om deze belnotitie uiterlijk twee weken voor de datum van de getuigenverhoren toe te zenden aan de hierna te noemen raadsheer-commissaris.
3.6.7.
Indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de bewijslevering slagen, is de vordering van [woningstichting] niet toewijsbaar. Het tussenvonnis van 6 april 2016 moet dan worden vernietigd, voor zover aangevochten door grief 3 in incidenteel hoger beroep. Het eindvonnis van 12 oktober 2016 moet dan onder wijziging van de gronden worden bekrachtigd.
3.6.8.
Als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet slagen in de bewijslevering, komt het hof toe aan een beoordeling van de grieven 2 tot en met 14 in principaal hoger beroep. Het hof zal om redenen van proces-economie die grieven nu al behandelen. Als de grieven geen doel treffen, is de vordering van [woningstichting] hoe dan ook niet toewijsbaar en kan bewijslevering in incidenteel hoger beroep achterwege blijven. Als naar aanleiding van de grieven in principaal hoger beroep bewijslevering nodig is, kan die bewijslevering wellicht worden gecombineerd met de bewijslevering in incidenteel hoger beroep.
Met betrekking tot grief 2 in principaal hoger beroep: bewijslast ten aanzien van bestaan en omvang schade
3.7.1.
De kantonrechter heeft in rov. 4.7 van het tussenvonnis van 6 april 2006 geoordeeld dat op [woningstichting] de bewijslast rust van het bestaan van de schade die zij door de tekortkoming van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft geleden, en van de omvang van die schade. Door middel van grief 2 in principaal hoger beroep betoogt [woningstichting] dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om onder de omstandigheden van dit geval de bewijslast op [woningstichting] te leggen. Volgens [woningstichting] dient de bewijslast bij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te liggen.
3.7.2.
Volgens artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Omdat [woningstichting] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij tot de door haar gestelde bedragen schade heeft geleden door de tekortkoming van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , draagt zij volgens de genoemde hoofdregel de bewijslast van die stelling. In dit geval is geen sprake van een bijzondere regel waaruit een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Ook kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat in dit geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Het hof verwerpt daarom grief 2 in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot de grieven 10 en 11 in principaal hoger beroep: de aan de bewijslevering te stellen eisen
3.8.
Door middel van de grieven 10 en 11 betoogt [woningstichting] naar de kern genomen dat de kantonrechter te hoge eisen heeft gesteld aan het door [woningstichting] te leveren bewijs en dat de kantonrechter [woningstichting] ten onrechte niet in de bewijslevering geslaagd heeft geacht. Het hof zal de vraag in hoeverre [woningstichting] in de levering van het bewijs van de door haar gestelde schade geslaagd is geacht, hierna aan de hand van de grieven 3 tot en met 9 en 12 en 13 per schadepost beoordelen. De grieven 10 en 11 hebben daarnaast geen zelfstandige betekenis en hoeven dus niet afzonderlijk besproken te worden.
Met betrekking tot de grieven 3 tot en met 9 en 12 en 13 in principaal hoger beroep: de schadeposten
3.9.1.
Alvorens de grieven 3 tot en met 9 en 12 en 13 in principaal hoger beroep te behandelen, stelt het hof voorop dat de door [woningstichting] gestelde totale schade van € 3.945,90 is opgebouwd uit de navolgende posten:
  • A. € 777,70 ter zake eigen uren van [woningstichting] ;
  • B. € 339,20 ter zake de firma [firma 1] ;
  • C. € 1.590,-- ter zake de firma [firma 2] ;
  • D. € 592,54 ter zake de firma [firma 3] ;
  • E. € 646,46 ter zake de firma [firma 4] .
3.9.2.
De grieven 3 tot en met 9 en 12 en 13 in principaal hoger beroep zijn op de hierna te melden wijze gericht tegen de afwijzing van deze schadeposten:
  • grief 3 is gericht tegen de afwijzing van schadepost A;
  • grief 4 is gericht tegen de afwijzing van schadepost B;
  • de grieven 5, 6 en 12 zijn gericht tegen de afwijzing van schadepost C;
  • de grieven 7 en 8 zijn gericht tegen de afwijzing van schadepost D;
  • de grieven 9 en 13 zijn gericht tegen de afwijzing van schadepost E.
Het hof zal deze grieven hierna per schadepost behandelen.
Met betrekking tot schadepost E: € 646,46 ter zake de firma [firma 4] (grieven 9 en 13 in principaal hoger beroep)
3.10.1.
Het hof zal eerst post E beoordelen. Deze post heeft betrekking op de kosten van de materialen die zijn verwerkt bij het verwijderen van de sierpleister en met name bij het vervolgens behangklaar afwerken van de wanden. Volgens de door [woningstichting] in de memorie van grieven sub 4.45 gegeven opsomming betreft dat de navolgende materialen en kosten:
  • 45 zakken goudband 25 kg € 383,06
  • 2 emmers bètacontact 20 kg € 120,96
  • 1 voegspons € 5,79
  • 10 hoekbeschermers € 13,64
  • 6 stuc-stopprofiel € 16,61
Totaal (afgerond): € 540,-- excl. btw, zijnde € 653,40 incl. 21% btw
Ter onderbouwing van deze stelling heeft [woningstichting] een tot haar gerichte verzamelfactuur van 18 juni 2016 van de firma [firma 4] overgelegd, waarop onder meer de bovengenoemde materialen staan vermeld. [woningstichting] heeft ter onderbouwing van deze schadepost voorts overgelegd:
  • een schriftelijke verklaring van de firma [firma 4] van 19 april 2016, waarin staat, samengevat, dat zij de genoemde materialen begin juni 2015 heeft geleverd aan [woningstichting] , bestemd voor de woning [adres] ;
  • een schriftelijke verklaring van [mutatieopzichter] , mutatieopzichter van [woningstichting] , van 19 december 2016, waarin deze onder meer heeft vermeld, kort gezegd, dat in de woning begin juni 2015 betocontact is gebruikt om voor te strijken en [goudband] goudband voor het stucadoren van de wanden en dat de materialen zijn geleverd door [firma 4] ;
  • een schriftelijke verklaring van [medewerker van woningstichting] , medewerker van [woningstichting] , van 19 september 2016, waarin staat, kort gezegd, dat de materialen die begin juni 2015 bij de stucadoorswerkzaamheden in de woning [adres] te [plaats] zijn gebruikt, geleverd zijn door de firma [firma 4] (dat in deze brief alleen wordt gesproken over de slaapkamer rechts achter houdt verband met het feit dat [medewerker van woningstichting] zelf alleen in die slaapkamer werkzaamheden heeft verricht);
  • de schriftelijke verklaring van de heer [firma 1] van 16 december 2016, kort gezegd inhoudende dat hij heeft meegewerkt aan het stucadoorswerk in de woning, dat de zakken [goudband] al klaar lagen en dat deze geleverd waren door de firma [firma 4] ;
  • de schriftelijke verklaring van mevr. [firma 2] van de firma [firma 2] van 15 december 2016, onder meer inhoudende dat bij benadering 15 zakken goudband, 2 emmers betokontakt en 35 m1 hoeken zijn gebruikt, en dat de firma [firma 4] de opdracht van [woningstichting] heeft gekregen om deze materialen te leveren.
3.10.2.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in hun reactie op grief 9 erkend dat de hoekbeschermers en de stopprofielen kunnen worden teruggevoerd naar de woning [adres] . Het hof acht de desbetreffende bedragen van € 13,64 exclusief btw en € 16,61 exclusief btw daarom toewijsbaar. Ook het bedrag van € 5,79 exclusief btw ter zake de voegspons acht het hof toewijsbaar. Het betoog van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat [woningstichting] deze spons ook nog voor werkzaamheden in andere woningen kan gebruiken, is onvoldoende onderbouwd.
Ook het bedrag van € 120,96 exclusief btw ter zake de 2 emmers Betokantakt 20 kg is toewijsbaar. [woningstichting] heeft door overlegging van de schriftelijke verklaring van mevrouw [firma 2] voldoende onderbouwd dat deze hoeveelheid benodigd was voor de werkzaamheden in de woning. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben de desbetreffende stelling onvoldoende betwist, nu zij niet aan de hand van het aantal vierkante meters wandoppervlak van de woonkamer en de drie slaapkamers hebben uiteengezet hoeveel Betokontakt daarvoor nodig is geweest.
3.10.3.
Voor wat betreft de 45 zakken goudband van 25 kg slaagt het verweer van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat niet is komen vast te staan dat al deze zakken in de woning zijn gebruikt en dat [woningstichting] deze materialen ook in andere woningen kan gebruiken. Het hof acht daarbij van belang dat mevr. [firma 2] in haar verklaring van 15 december 2016 heeft gesteld dat in de onderhavige woning bij benadering 15 zakken goudband (hof: van 25 kg elk) zijn gebruikt. [woningstichting] heeft niet gesteld dat die verklaring op dit punt onjuist is. Het hof zal daarom aannemen dat 15 zakken goudband zijn gebruikt. Voor het aannemen van een geringer aantal acht het hof geen aanleiding aanwezig, nu [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet aan de hand van het aantal vierkante meters wandoppervlak van de woonkamer en de drie slaapkamers hebben uiteengezet hoeveel zakken goudband daarvoor nodig zijn geweest. Dit brengt mee dat van het door [woningstichting] ter zake 45 zakken goudband gevorderde bedrag van € 383,06 exclusief btw slechts eenderde deel (15 zakken), dus € 127,69 exclusief btw, toewijsbaar is.
3.10.4.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat, indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet slagen in de levering van het in rov. 3.6.5 bedoelde bewijs, ter zake van post E € 344,47 inclusief btw toewijsbaar is (€ 284,69 exclusief btw, welk bedrag is opgebouwd uit de navolgende vijf bedragen € 127,69 + € 120,96 + € 5,79 + € 13,64 + € 16,61). De grieven 9 en 13 in principaal hoger beroep zijn dus ten dele terecht voorgedragen.
Met betrekking tot schadepost B: € 339,20 ter zake de firma [firma 1] (grief 4 in principaal hoger beroep)
3.11.1.
Schadepost B heeft betrekking op de kosten van acht uren aan stucadoorswerkzaamheden die de firma [firma 1] volgens [woningstichting] op 11 juni 2015 in de woning heeft verricht. Ter onderbouwing van deze schadepost heeft [woningstichting] een verzamelfactuur van [firma 1] van 21 september 2015 met een urenverantwoording overgelegd, waarop onder meer deze post is vermeld. Ook heeft [woningstichting] de bijbehorende werkopdrachtbon overgelegd, alsmede twee schriftelijke verklaringen van [firma 1] , die inhouden dat [firma 1] op 11 juni 2015 gedurende acht uren stukadoorswerkzaamheden heeft verricht in de woning op het adres [adres] te [plaats] .
3.11.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [woningstichting] hiermee voldoende bewijs geleverd van schadepost B. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben deze schadepost in het licht van het door [woningstichting] geleverde bewijs onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet hebben uiteengezet uit hoeveel vierkante meters wandoppervlak de woonkamer en de drie slaapkamers tezamen bestaan en hoeveel uur normaal gesproken gemoeid is met het verwijderen van sierpleister en het vervolgens stucadoren en behangklaar afwerken van een vierkante meter wandoppervlak.
3.11.3.
Het stond [woningstichting] voorts vrij om meerdere bedrijven of bedrijfjes in te schakelen om de werkzaamheden te voltooien, nu [woningstichting] er een gerechtvaardigd belang bij had om de woning snel beschikbaar te krijgen voor de nieuwe huurder. Dat het inschakelen van meerdere bedrijven tot een kostenverhoging heeft geleid is niet gesteld of gebleken. Het hof concludeert dat, indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet slagen in de levering van het in rov. 3.6.5 bedoelde bewijs, ter zake van post B € 339,20 (€ 320,-- vermeerderd met 6% btw) toewijsbaar is. Dat de btw verlegd is (van de opdrachtnemer naar de afnemer) laat onverlet dat [woningstichting] als afnemer de btw verschuldigd is (aan de belastingdienst) zodat ook de btw onderdeel vormt van de schade. Grief 4 is dus terecht voorgedragen.
Met betrekking tot schadepost C: € 1.590,-- ter zake de firma [firma 2] (grieven 5, 6 en 12 in principaal hoger beroep)
3.12.1.
Schadepost C heeft betrekking op 37,5 uur aan werkzaamheden die volgens [woningstichting] door de firma [firma 2] in de woning zijn verricht tegen een uurtarief van € 40,-- per uur. Ter onderbouwing van deze post heeft [woningstichting] facturen van [firma 2] en urenspecificaties overgelegd. De overgelegde kopieën van de specificaties zijn van matige kwaliteit maar [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet de stelling van [woningstichting] betwist dat op deze specificaties ten aanzien van de woning [adres] te [plaats] de volgende werkzaamheden zijn vermeld:
  • 27 mei 2015 voorbereiding stuc 8 uur
  • 08 juni 2015 primeren slaapkamer 8 uur
  • 10 juni 2015 primeren gehele woning/plaatsen van hoekprofielen 8 uur
  • 11 juni 2015 stucwerk voorkamer 8 uur
  • 12 juni 2015 stucwerk slaapkamer 5,5 uur
Totaal: 37,5 uur
3.12.2.
[woningstichting] heeft ter nadere onderbouwing van deze post een schriftelijke verklaring van de zijde van de firma [firma 2] van 18 april 2016 overgelegd, waarin het volgende staat:
‘Bij deze verklaar ik dat onze werknemer de heer [werknemer] in opdracht van [woningstichting] stukadoorswerkzaamheden heeft uitgevoerd aan het adres ‘ [adres] te [plaats] ’. Er is opdracht gegeven voor het voorbehandelen stukadoren van de wanden van de woonkamer, slaapkamers, voorbehandelen en stukadoren van de wanden van de woonkamer, slaapkamers, voorbehandelen en stukadoren van de hal voor een tarief van € 40,-- per uur exclusief b.t.w.. De werkzaamheden hebben plaatsgevonden op 27 mei 2015 en 8, 10, 11 en 12 juni 2015. In totaal 37,5 uur.’
Daarnaast heeft [woningstichting] een e-mail van de zijde van de firma [firma 2] van 15 december 2016 overgelegd, waarin ten aanzien van de werkzaamheden in de woning aan de [adres] te [plaats] de volgende nadere specificatie is gegeven:
’27 mei 2015: Voorbereiden stucwerk 6 uur Behang verwijderen toilet: 2 uur
8 juni 2015: Primeren slaapkamer: 1 uur Stucwerk slaapkamer: 7 uur
10 juni 2015: Primeren gehele woning: 4 uur Plaatsen van hoekprofielen: 4 uur
11 juni 2015: Stucwerk woonkamer: 8 uur
12 juni 2015: Stucwerk slaapkamers 5,5 uur’
3.12.3.
Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] er terecht op gewezen dat een deel van de in de schriftelijke verklaringen genoemde werkzaamheden geen verband lijken te houden met het verwijderen van de sierpleister in de woonkamers en in de slaapkamers en het vervolgens behangklaar afwerken van de betreffende wanden. Dat geldt voor de in de e-mail van 18 april 2016 genoemde werkzaamheden aan de hal en voor de in de e-mail van 15 december 2016 genoemde werkzaamheden ter verwijdering van behang van het toilet en ter zake het primeren van de gehele woning. Gelet hierop acht het hof ten aanzien van 25 van de door [firma 2] bestede 37,5 uren voldoende onderbouwd en onvoldoende betwist dat zij besteed zijn aan het verwijderen van de sierpleister in de woonkamers en in de slaapkamers en het vervolgens behangklaar afwerken van de betreffende wanden. Het hof herhaalt in dit kader dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet hebben uiteengezet uit hoeveel vierkante meters wandoppervlak de woonkamer en de drie slaapkamers tezamen bestaan en hoeveel uur normaal gesproken gemoeid is met het verwijderen van sierpleister en het vervolgens stucadoren en behangklaar afwerken van een vierkante meter wandoppervlak. Ten aanzien van de door de firma [firma 2] boven het aantal van 25 bestede uren acht het hof onvoldoende onderbouwd dat zij verband houden met het verwijderen van het stucwerk en het vervolgens behangklaar afwerken van de wanden in de woonkamer en de drie slaapkamers.
3.12.4.
Het voorgaande voert tot de conclusie dat ter zake post C, indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet slagen in de levering van het in rov. 3.6.5 bedoelde bewijs, een bedrag van € 1.060,-- inclusief btw verschuldigd is (25 uur maal € 40,-- per uur, vermeerderd met 6% btw). Dat de btw verlegd is (van de opdrachtnemer naar de afnemer) laat onverlet dat [woningstichting] als afnemer de btw verschuldigd is (aan de belastingdienst) zodat ook de btw onderdeel vormt van de schade.
Met betrekking tot schadepost D: € 592,54 ter zake de firma [firma 3] (grieven 7 en 8 in principaal hoger beroep)
3.13.1.
Schadepost D heeft betrekking op de kosten van 13 uren aan werkzaamheden die de firma [firma 3] volgens [woningstichting] verspreid over 8 en 11 juni 2015 in de woning heeft verricht. Ter onderbouwing van deze post heeft [woningstichting] een factuur van de firma [firma 3] overgelegd waarop de betreffende uren onder vermelding van de data en het adres van de woning zijn vermeld. Ook heeft [woningstichting] een schriftelijke verklaring van een voormalige werknemer van de inmiddels gefailleerde firma [firma 3] overgelegd, waarin deze voormalige werknemer heeft bevestigd dat hij op de genoemde data (8 en 11 juni 2015) stucwerkzaamheden heeft verricht in de woning.
3.13.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [woningstichting] hiermee voldoende bewijs geleverd van schadepost D. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben hun betwisting van deze post in het licht van het door [woningstichting] geleverde bewijs onvoldoende onderbouwd. Het hof herhaalt in dit kader dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet hebben uiteengezet uit hoeveel vierkante meters wandoppervlak de woonkamer en de drie slaapkamers tezamen bestaan en hoeveel uur normaal gesproken gemoeid is met het verwijderen van sierpleister en het vervolgens stucadoren en behangklaar afwerken van een vierkante meter wandoppervlak. Ook de stelling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dat ten onrechte btw in rekening wordt gebracht, wordt verworpen. Het hof verwijst naar hetgeen eerder in dit arrest over de btw is overwogen. Het hof concludeert dat, indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet slagen in de levering van het in rov. 3.6.5 bedoelde bewijs, ter zake van post D € 592,54 inclusief btw toewijsbaar is. De grieven 7 en 8 zijn dus terecht voorgedragen.
Met betrekking tot schadepost A: € 777,70 ter zake eigen uren van [woningstichting] (grief 3 in principaal hoger beroep)
3.14.1.
Ten aanzien van post A heeft [woningstichting] aangevoerd dat haar medewerker de heer [medewerker van woningstichting] op 5, 8, 10 en 11 juni 2015 in totaal 22 uur werkzaamheden heeft verricht om bij te dragen aan de verwijdering van de sierpleister en het behangklaar afwerken van de wanden. Ter onderbouwing van deze post heeft [woningstichting] de navolgende stukken overgelegd:
  • twee opdrachtbonnen, waarop in totaal 22 uren aan stucwerk zijn vermeld met betrekking tot de woning;
  • een uitdraai uit de interne urenadministratie van de heer [medewerker van woningstichting] , waarin dezelfde 22 uren aan stucwerk zijn vermeld;
  • een overzicht van de binnen [woningstichting] geldende ‘registratietarieven’, waarin is vermeld dat het uurtarief van [medewerker van woningstichting] € 35,35 bedraagt;
  • een e-mail van de mutatieopzichter van [woningstichting] van 19 december 2016, waarin onder meer staat dat de door [medewerker van woningstichting] uitgevoerde werkzaamheden met name de slaapkamer rechtsachter betroffen;
  • een schriftelijke verklaring van [medewerker van woningstichting] van 19 september 2016, waarin hij verklaart dat hij namens [woningstichting] in de woning aan het adres [adres] te [plaats] op 5, 8, 10 een 11 juni 2015 stucadoorswerkzaamheden heeft verricht in de slaapkamer rechtsachter.
3.14.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [woningstichting] hiermee voldoende bewijs geleverd van schadepost A. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben hun betwisting van deze post in het licht van het door [woningstichting] geleverde bewijs onvoldoende onderbouwd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet hebben gesteld hoeveel tijd de te verrichten werkzaamheden (kort gezegd: verwijderen sierpleister en vervolgens geheel behangklaar afwerken van de wanden, inclusief het daarvoor benodigde stucadoorswerk) per m2 meter wand vergen, hoeveel m2 wand zich in de verschillende slaapkamers en de woonkamer bevinden en waarom gelet op die gegevens de door [woningstichting] bestede uren bovenmatig zouden moeten worden geacht. Het hof concludeert dat, indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet slagen in de levering van het in rov. 3.6.5 bedoelde bewijs, ter zake van post A € 777,70 toewijsbaar is. Grief 3 in principaal hoger beroep is dus terecht voorgedragen.
Met betrekking tot grief 14 in principaal hoger beroep
3.15.
Grief 14 in principaal hoger beroep heeft, mede gelet op de toelichting die op de grief is gegeven, geen zelfstandige betekenis naast de andere grieven in principaal hoger beroep en hoeft dus niet afzonderlijk besproken te worden.
Conclusie
3.16.1.
Uit het voorgaande volgt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] nu worden toegelaten tot bewijslevering. Voorafgaand aan die bewijslevering moeten beide partijen de in rov. 3.6.4 en rov. 3.6.6 van dit arrest genoemde telefoonnotitie overleggen.
3.16.2.
Indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de bewijslevering slagen, is de vordering van [woningstichting] niet toewijsbaar. Indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet in de bewijslevering slagen, zal het hof [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] veroordelen om aan [woningstichting] een hoofdsom van € 3.113,91 te voldoen (€ 777,70 ter zake post A + € 339,20 ter zake post B + € 1.060,-- ter zake post C + € 592,54 ter zake post D + € 344,47 ter zake post E).
3.16.3.
Het hof zal elk verder oordeel, waaronder een oordeel over de buitengerechtelijke kosten en proceskosten, aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
bepaalt dat beide partijen uiterlijk twee weken voor de nog te bepalen datum van het hierna te noemen getuigenverhoor de belnotitie, die als bijlage was gevoegd bij de brief van 13 augustus 2015 van de [woningstichting] aan de advocaat van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] en die genoemd is in rov. 3.6.4 en in rov. 3.6.6 van dit arrest, moeten toezenden aan de hierna te noemen raadsheer-commissaris (onder toezending van een kopie aan de wederpartij);
draagt [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] op om te bewijzen dat zij in 2015 met mevr. [opvolgend huurder] , de opvolgende huurder van de woning aan [adres] te [plaats] , zijn overeengekomen dat zij de sierpleister in de woning en in de slaapkamers van de woning zou overnemen;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bewijs door getuigen willen leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. I.B.N. Keizer als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 30 januari 2018 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2018.
griffier rolraadsheer