3.1.In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
- [woningstichting] heeft met ingang van 1 februari 2001 de woning aan het adres [adres] te [plaats] verhuurd aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] .
- In de huurovereenkomst staat onder meer het volgende:
‘Artikel 5
1. Huurder verklaart het gehuurde te kennen en te aanvaarden in de staat en in de toestand waarin het zich bij het ingaan van de huur bevindt. Huurder erkent dat – behoudens eventuele tekortkomingen, welke door verhuurder vóór het aangaan van deze overeenkomst in een aan huurder verstrekte verklaring schriftelijk zijn vastgelegd – het gehuurde en al hetgeen daartoe behoort bij het ingaan van de huur in goede staat van onderhoud – en zonder gebreken is.
2. Bij beëindiging van deze overeenkomst en terstond na de ontruiming zal de toestand van de woning door of vanwege verhuurder tesamen met huurder worden opgenomen, waarbij zonodig aan huurder aanwijzing zal worden gegeven van eventueel uit te voeren herstellingen ten laste van huurder.’
- [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in de loop van de huurperiode sierpleister aangebracht of laten aanbrengen in de woonkamer en in de slaapkamers van de woning.
- [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben (naar het hof begrijpt: in of omstreeks de eerste helft van maart 2015) de huurovereenkomst opgezegd per 14 mei 2015.
- In verband met de opzegging van de huur heeft op 24 maart 2015 in aanwezigheid van [geïntimeerde sub 1] een voorinspectie van de woning plaatsgevonden. Op het daarvan opgestelde formulier is onder meer vermeld dat sierpleister verwijderd moet worden uit ‘w.k., slk. RA, slk. MA en slk. LA’ (naar het hof begrijpt: woonkamer, slaapkamer rechtsachter, slaapkamer middenachter en slaapkamer linksachter). Op het formulier staat voorts onder meer het volgende:
‘Door ondertekening van dit formulier verklaart huurder, dat hij voor het einde van de overeenkomst de bovengenoemde gebreken c.q. veranderingen zal (laten) herstellen c.q. verwijderen. Indien bij het einde van de overeenkomst mocht blijken, dat hij de betreffende werkzaamheden niet of niet juist heeft uitgevoerd, stelt de Woningstichting hem reeds nu vooralsdan in gebreke. De Woningstichting zal in dat geval gerechtigd zijn om zelf de genoemde werkzaamheden voor rekening van de huurder uit te (laten) voeren; (…)’
[geïntimeerde sub 1] heeft het formulier voor akkoord ondertekend.
- Bij brief van 14 april 2015 heeft [woningstichting] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder meer het volgende meegedeeld:
‘De huurovereenkomst van de door u gehuurde woning werd opgezegd per: 14 mei 2015.
Overeenkomstig de huurovereenkomst bent u verplicht de woning in goede staat op te leveren, dat wil zeggen onbeschadigd en behoorlijk schoongemaakt. Onder meer wordt nagegaan of:
het verf-, wit- en behangwerk in lichte verfkleuren en in behoorlijke staat wordt opgeleverd, (…)
(…)
plafond- en wandbekleding, welke niet tot de woning behoort, is verwijderd en de plafonds en wanden zijn hersteld
(…)
Als met de nieuwe huurder afspraken zijn gemaakt die in strijd zijn met het bovenstaande moet ons hiervan een schriftelijke verklaring van de nieuwe huurder worden aangeboden. Bij de eindoplevering van de woning zal hiermede rekening worden gehouden.’
- Op 18 mei 2015 heeft in aanwezigheid van [geïntimeerde sub 1] een eindinspectie van de woning plaatsgevonden. Op het daarvan opgestelde formulier is onder meer vermeld dat sierpleister verwijderd moet worden. Op dit formulier staat onder meer de volgende tekst.
‘In aansluiting op de op ______20__ plaatsgevonden voorlopige opname zijn bij de definitieve eindopname nog de hierboven genoemde gebreken c.q. veranderingen geconstateerd. De Woningstichting verzoekt de huurder, en voorzover nodig sommeert zij hem, om hierboven genoemde gebreken c.q. veranderingen voor ______20__ te herstellen c.q. te verwijderen. Indien dan mocht blijken, dat de betreffende werkzaamheden niet of niet juist door de huurder zijn uitgevoerd, stelt de Woningstichting hem reeds nu vooralsdan in gebreke. De Woningstichting is in dat geval gerechtigd om zelf de noodzakelijke werkzaamheden voor rekening van de huurder uit te (laten) voeren.’
[geïntimeerde sub 1] heeft het formulier voor akkoord ondertekend.
- Bij brief van 21 mei 2015 heeft [woningstichting] aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onder meer het volgende meegedeeld:
‘Bij de voorinspectie (24-3-2015) en eindinspectie (18-5-2015) heeft de mutatieopzichter geconstateerd dat er een aantal werkzaamheden door u moeten worden uitgevoerd vanwege de verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst.
Het betreft de volgende werkzaamheden:
Omschrijving Bedrag
(…)
sierpleister in woonkamer en slaapkamers behang klaar opleveren € 3588,00
(…)
Bovengenoemde werkzaamheden moeten door u zelf worden uitgevoerd vóór 29-5-2015. Wanneer deze werkzaamheden niet naar genoegen zijn uitgevoerd, zijn wij genoodzaakt één en ander voor uw rekening, volgens bovenstaande bedrag(en) , uit te voeren.
(…)
De 2e eindinspectie van de woning zal plaatsvinden opvrijdag 29 mei 2015 om 11:30 uur.'
- Op 29 mei 2015 heeft om 11:30 uur de tweede eindinspectie van de woning plaatsgevonden. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waren bij deze eindinspectie niet aanwezig. Ook van deze tweede eindinspectie is een formulier opgesteld. Op dit formulier is vermeld dat de sierpleister in de woonkamer en in de slaapkamers niet verwijderd is.
3.2.1.In de onderhavige procedure vordert [woningstichting] hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] tot betaling van:
- een hoofdsom van € 3.588,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 mei 2015;
- € 483,80 ter zake buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de dag van de inleidende dagvaarding;
met hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de proceskosten, vermeerderd met nakosten en wettelijke rente.
3.2.2.Aan deze vordering heeft [woningstichting] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun verbintenis om de sierpleister te verwijderen uit de woonkamers en de slaapkamers van de woning. [woningstichting] heeft daarom de sierpleister moeten laten verwijderen en de wanden vervolgens moeten laten stucen om ze ‘behangklaar’ te laten maken. Omdat [woningstichting] de woning tijdig ter beschikking moest stellen aan de nieuwe huurder, heeft [woningstichting] meerdere bedrijven ingeschakeld om tezamen de werkzaamheden in betrekkelijk korte tijd uit te voeren. De kosten van de werkzaamheden en de materialen hebben in totaal € 3.945,90 bedragen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] moeten deze schade aan [woningstichting] vergoeden. [woningstichting] beperkt de door haar gevorderde hoofdsom tot het in de brief van 21 mei 2015 genoemde bedrag van € 3.588,--.
3.2.3.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 24 februari 2016 heeft plaatsgevonden.
Bij tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn, door de sierpleister niet te verwijderen, tekortgeschoten in de nakoming van hun verplichtingen uit de huurovereenkomst en zij moeten daarom de schade vergoeden die [woningstichting] door deze tekortkoming heeft geleden (rov. 4.2 tot en met 4.5).
Alleen de door [woningstichting] daadwerkelijk gemaakte kosten komen voor vergoeding in aanmerking (rov. 4.7).
De door [woningstichting] gevorderde post van € 777,70 ter zake eigen uren is niet voldoende onderbouwd en zal daarom worden afgewezen (rov. 4.8).
De door [woningstichting] gevorderde post van € 339,20 ter zake werk door de firma [firma 1] is niet voldoende onderbouwd en zal worden afgewezen (rov. 4.9).
Met betrekking tot de posten van € 1.590,-- (firma [firma 2] ), € 592,54 (firma [firma 3] ) en € 646,46 (firma [firma 4] ) moet [woningstichting] nader bewijs leveren (rov. 4.10 en 4.11).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter [woningstichting] toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit af te leiden is dat de firma’s [firma 2] , [firma 3] en [firma 4] werkzaamheden hebben verricht die te maken hadden met het verwijderen van de sierpleisters en het behangklaar maken van het stucwerk, hoeveel tijd deze werkzaamheden in beslag hebben genomen en tegen welk uurtarief.
3.2.5.In het eindvonnis van 12 oktober 2016 heeft de kantonrechter, samengevat, als volgt geoordeeld.
Met betrekking tot de post van € 1.590,-- (firma [firma 2] ) heeft [woningstichting] onvoldoende bewijs geleverd (rov. 2.5).
Met betrekking tot de post van € 592,54 (firma [firma 3] ) heeft [woningstichting] onvoldoende bewijs geleverd (rov. 2.6).
Met betrekking tot de post van € 646,46 (firma [firma 4] ) heeft [woningstichting] onvoldoende bewijs geleverd (rov. 2.7).
In het tussenvonnis is al beslist dat de post van € 339,20 ter zake werk door de firma [firma 1] zal worden afgewezen. Aan de nog overgelegde verklaring van de firma [firma 1] kan dus geen waarde meer worden gehecht (rov. 2.8).
Op grond van deze oordelen heeft de kantonrechter de vorderingen van [woningstichting] afgewezen en [woningstichting] in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.[woningstichting] heeft in principaal hoger beroep veertien grieven aangevoerd tegen de vonnissen van 6 april 2016 en 12 oktober 2016. [woningstichting] heeft geconcludeerd tot vernietiging van die vonnissen en tot het alsnog toewijzen van haar vorderingen.
3.3.2.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in incidenteel hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen het tussenvonnis van 6 april 2016. Zij hebben geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen van 6 april 2016 en 12 oktober 2016 en tot het, opnieuw rechtdoende, al dan niet onder aanvulling of wijziging van de gronden afwijzen van de vorderingen van [woningstichting] , met veroordeling van [woningstichting] in de proceskosten.
Met betrekking tot grief 1 in principaal hoger beroep: de grondslag van de vorderingen van [woningstichting]
3.4.1.In rov. 4.1 van het tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de kantonrechter het volgende overwogen:
‘De vraag die dient te worden beantwoord is of [geïntimeerde sub 1] - ex artikel 6:74 BW - tekort
is geschoten in de nakoming van diens verplichtingen uit hoofde van de tussen partijen
gesloten overeenkomst (met name artikelen 5.1 en 5.2 van de huurovereenkomst, zie 2.2.).
waardoor hij is gehouden de schade - die Woningstichting Vaak daardoor lijdt - te vergoeden. De kantonrechter kan hierbij de stelling van [woningstichting] - dat [geïntimeerde sub 1] tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen uit de overeenkomst van
oplevering (24 maart en 18 mei 2015) - niet volgen en zal ervan uitgaan dat [woningstichting] bedoelt te betogen dat [geïntimeerde sub 1] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen die voortvloeien uit de huurovereenkomst van 1 februari 2001.
3.4.2.[woningstichting] is met grief 1 in principaal hoger beroep tegen deze overweging opgekomen. In de toelichting op deze grief heeft [woningstichting] aangevoerd dat de opleveringsrapporten die in aanwezigheid van [geïntimeerde sub 1] zijn opgesteld en door beide partijen voor akkoord zijn ondertekend, overeenkomsten vormen die separate verplichtingen voor [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in het leven roepen. Volgens [woningstichting] zijn [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dus niet alleen tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst maar ook in de nakoming van de twee genoemde opleveringsovereenkomsten.
3.4.3.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben als reactie op de grief aangevoerd dat de vooropname en de eindopname weliswaar verplichtingen voor hen bevatten maar dat die verplichtingen niet voortvloeien uit de vooropname en de eindopname maar uit artikel 5 lid 2 van de huurovereenkomst en uit de uit de huurovereenkomst volgende verplichting om het gehuurde bij het einde van de huur op te leveren in de staat waarin het gehuurde zich bevond bij aanvang van de huur.
3.4.4.Naar het oordeel van het hof kan in het midden blijven of bij de vooroplevering en (eerste) eindoplevering van de woning zelfstandige overeenkomsten zijn gesloten tussen partijen. Tussen partijen is in elk geval niet in geschil dat bij de vooroplevering van 24 maart 2015 en bij de (eerste) eindoplevering van 18 mei 2015 een nadere invulling en concretisering is overeengekomen van de verbintenis tot oplevering van het gehuurde in de oorspronkelijke staat, welke verbintenis ingevolge de huurovereenkomst op [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] rustte. De grief voert op zichzelf niet tot het oordeel dat de kantonrechter de vorderingen van [woningstichting] op onjuiste gronden heeft afgewezen. In zoverre verwerpt het hof de grief.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep: heeft [woningstichting] het [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] onmogelijk gemaakt om de sierpleister te verwijderen?
3.5.1.De grieven 1 en 2 in incidenteel hoger beroep zijn gericht tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 6 april 2016 dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] toerekenbaar tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verplichtingen door de sierpleister niet uiterlijk vóór de tweede eindinspectie van 29 mei 2015 te verwijderen. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.5.2.Het hof stelt naar aanleiding van deze grieven voorop dat [woningstichting] reeds bij de voorinspectie van 24 maart 2015 aan [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] duidelijk heeft gemaakt dat de sierpleister vóór het einde van de huur, dat wil zeggen vóór 14 mei 2015, moest zijn verwijderd. Vast staat dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de sierpleister op 14 mei 2015 niet verwijderd hadden. Dit levert in beginsel (indien de nieuwe huurder de sierpleister niet wil overnemen) een aan hen toerekenbare tekortkoming op in de nakoming van de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verbintenis om het gehuurde in oorspronkelijke staat op te leveren.
3.5.3.[woningstichting] heeft [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] vervolgens (onverplicht) een nadere termijn gegund tot 29 mei 2015. Ook op die datum was de sierpleister niet uit de woning verwijderd en waren de betreffende wanden niet in behangklare staat gebracht. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hierdoor tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verbintenis om het gehuurde in oorspronkelijke staat op te leveren, hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de toelichting op de grieven 1 en 2 aangevoerd dat zij de sleutels bij de (eerste) eindopname van 18 mei 2015 hebben ingeleverd. Volgens hen heeft [woningstichting] het hen hierdoor onmogelijk gemaakt om de sierpleister nog te verwijderen, nu zij geen toegang meer hadden tot de woning.
3.5.4.Het hof verwerpt dit verweer. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [woningstichting] onderaan haar brief van 21 mei 2015 heeft vermeld dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , indien zij nog vragen hadden, contact konden opnemen met de mutatieopzichter van [woningstichting] . [woningstichting] heeft daarbij diens naam en telefoonnummer vermeld. Indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voornemens waren de sierpleister alsnog uit de woning te verwijderen, hadden zij daartoe eenvoudig de sleutels van de woning bij de mutatieopzichter kunnen opvragen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben niet gesteld dat zij dit gedaan hebben. Bovendien volgt uit het door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] bij grief 3 in incidenteel hoger beroep gevoerde verweer, dat zij zich niet tot de verwijdering van de sierpleister gehouden achten en kennelijk niet voornemens waren de sierpleister te verwijderen. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben daarom onvoldoende onderbouwd dat [woningstichting] het voor hen onmogelijk heeft gemaakt om de sierpleister te verwijderen. Dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de sierpleister niet hebben verwijderd, is hun eigen keuze geweest. De grieven 1 en 2 treffen in zoverre geen doel.
3.5.5.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in de toelichting op de grieven 1 en 2 ook aangevoerd dat [woningstichting] al op 27 mei 2016 door [firma 2] Afbouw voorbereidende werkzaamheden heeft laten verrichten om de sierpleister te verwijderen en de wanden weer in oorspronkelijke behangklare staat te brengen. Volgens [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft [woningstichting] hen ook hierdoor de mogelijkheid ontnomen die werkzaamheden zelf op 27 mei, 28 mei en in de ochtend van 29 mei te verrichten.
3.5.6.Het hof verwerpt ook dit verweer. [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] waren immers al in beginsel tekortgeschoten door de sierpleister niet bij het einde van de huur op 14 mei 2015 te verwijderen en de wanden niet reeds toen behangklaar op te leveren. Voorts hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] kennelijk na ontvangst van de brief van 21 mei 2015, waarin hen een nadere termijn tot 29 mei 2015 werd gegeven, geen enkel initiatief genomen om (de ingeleverde sleutels weer op te vragen en) de werkzaamheden alsnog uit te voeren. Bij deze stand van zaken kunnen [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aan [woningstichting] niet tegenwerpen dat zij al op 27 mei 2015 een begin heeft laten maken met de voorbereidende werkzaamheden. [woningstichting] had er immers een gerechtvaardigd belang bij dat de werkzaamheden voortvarend voltooid zouden worden zodat de woning ter beschikking zou kunnen worden gesteld aan de opvolgende huurder. Uit niets blijkt dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , indien [woningstichting] nog geen aanvang had laten maken met de genoemde werkzaamheden, de werkzaamheden zelf alsnog op 27 mei, 28 mei en/of op de ochtend van 29 mei 2015 hadden laten uitvoeren. Hetgeen het hof hiervoor in de laatste drie volzinnen van rov. 3.5.4 heeft overwogen, is hier onverkort van toepassing.
3.5.7.In de toelichting op grief 1 in principaal hoger beroep hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] voorts aangevoerd:
- ‘dat de huurders met de opvolgende huurder zijn overeengekomen, althans overleg hebben gevoerd over het verwijderen van het sierpleister’;
- ‘alle genoemde punten zijn de door de huurder overgenomen.’
Het hof zal deze stellingen hierna bij de behandeling van grief 3 in incidenteel hoger beroep beoordelen.
Met betrekking tot grief 3 in incidenteel hoger beroep: heeft de opvolgend huurder de sierpleister overgenomen?
3.6.1.In rov. 4.4 van het tussenvonnis van 6 april 2016 heeft de kantonrechter onder meer het volgende overwogen.
‘Evenmin kan de stelling van [geïntimeerde sub 1] – dat de sierpleisters door opvolgend huurder zouden zijn overgenomen – overeind blijven. Immers, deze stelling is door [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet onderbouwd terwijl [woningstichting] – daartegenover – een e-mail van opvolgend huurder in het geding heeft gebracht, waaruit blijkt dat deze niets van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] wenste over te nemen (…).’
3.6.2.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn met grief 3 in incidenteel hoger beroep tegen deze overweging opgekomen. In de toelichting op de grief hebben [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] aangeboden om door het laten horen van getuigen, waaronder de opvolgend huurder mevr. [opvolgend huurder] (hierna: [opvolgend huurder] ), te bewijzen dat de sierpleister door haar is overgenomen.
3.6.3.Omdat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zich beroepen op de rechtsgevolgen van hun stelling dat de sierpleister door [opvolgend huurder] is overgenomen, dragen zij de bewijslast van die stelling. Het bewijs is tot op dit moment nog niet geleverd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [opvolgend huurder] bij e-mail van 15 februari 2016 aan een medewerker van [woningstichting] het volgende heeft meegedeeld:
‘Bij deze een korte samenvatting betreffende de overname van de woning [adres] te [plaats] .
Samen met mijn dochter heb ik de woning kort bezichtigd. Bij vertrek heb ik met dhr. [geïntimeerde sub 1] afgesproken dat ik hem zou laten weten of ik nog iets wilde overnemen uit de woning daar ik bedenktijd nodig had. Na ca. een week (ik weet de exacte tijd/ dag niet meer) heb ik een paar keer geprobeerd dhr [geïntimeerde sub 1] telefonisch te benaderen om hem te laten weten dat ik niets uit de woning wenste over te nemen. Helaas kreeg ik geen verbinding, voicemail.
Vervolgens heb ik een kort briefje opgesteld waarin stond dat ik NIETS uit de woning wilde overnemen.
De envelop met het briefje heb ik persoonlijk bij dhr. [geïntimeerde sub 1] in de brievenbus van [adres] gedeponeerd. Met een medewerkster van de [woningstichting] heb ik hier nog telefonisch contact over gehad.
Ik hoop U hiermee voldoende geïnformeerd te hebben.’
3.6.4.[geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] hebben in de toelichting op grief 3 aangevoerd dat [opvolgend huurder] in deze e-mail kennelijk niet de waarheid spreekt omdat in het formulier van de (tweede) eindopname van 29 mei 2015 is vermeld dat het laminaat wordt overgenomen door de nieuwe huurder. [woningstichting] heeft in haar reactie op grief 3 in incidenteel hoger beroep vervolgens gesteld dat die vermelding is gebaseerd op een mededeling die [geïntimeerde sub 1] ter plaatse heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof is die stelling niet te verenigen met het feit dat [geïntimeerde sub 1] , zoals op het formulier is aangegeven, niet aanwezig was bij de (tweede) eindopname van 29 mei 2015. Het hof leidt uit de door [woningstichting] als productie 12 bij de inleidende dagvaarding overgelegde brief van [woningstichting] van 13 augustus 2015 voorshands af dat de vermelding op het formulier van 29 mei 2015 – dat het laminaat wordt overgenomen door de nieuwe huurder – is gebaseerd op een telefoongesprek dat de mutatieopzichter op 28 mei 2016 met de nieuwe huurder heeft gevoerd. Volgens de brief heeft de nieuwe huurder (hof: [opvolgend huurder] ) in dat telefoongesprek te kennen gegeven dat zij het laminaat eventueel zonder kosten wilde overnemen maar dat zij de sierpleister op de wanden van de woonkamer en de slaapkamers niet accepteerde. In de brief wordt voorts verwezen naar een belnotitie, die kennelijk tezamen met de brief van 13 augustus 2015 aan de advocaat van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] is gezonden maar die zich niet bevindt in het aan het hof overgelegde procesdossier. Wat daar verder ook van zij, uit de vermelding ten aanzien van het laminaat op het formulier van 29 mei 2015 kan in elk geval niet worden afgeleid dat [opvolgend huurder] de sierpleister heeft overgenomen. Op het formulier staat ten aanzien van de sierpleister immers de enkele constatering dat die niet verwijderd is, zonder dat daarbij is vermeld dat ook deze sierpleister door de nieuwe huurder is overgenomen. Het hof acht [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] dus vooralsnog niet geslaagd in de levering van het bewijs van hun stelling dat zij met [opvolgend huurder] zijn overeengekomen dat [opvolgend huurder] de sierpleister zou overnemen.
3.6.5.[woningstichting] heeft niet betwist dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] de sierpleister niet hoefden te verwijderen indien zij daadwerkelijk met [opvolgend huurder] zijn overeengekomen dat [opvolgend huurder] de sierpleister zou overnemen. Het bewijsaanbod dat [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] met betrekking tot dit feit hebben gedaan, is dus van belang voor de in deze zaak te nemen beslissing. Het hof zal [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] daarom tot de door hen aangeboden bewijslevering toelaten.
3.6.6.Het hof wenst voor aanvang van de getuigenverhoren te beschikken over de hiervoor in rov. 3.6.4 genoemde belnotitie. Het hof gaat ervan uit dat beide partijen over die belnotitie beschikken, nu een kopie van de belnotitie volgens de tekst van de brief van 13 augustus 2015 door [woningstichting] is toegezonden aan de advocaat van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] . Het hof zal beide partijen opdragen om deze belnotitie uiterlijk twee weken voor de datum van de getuigenverhoren toe te zenden aan de hierna te noemen raadsheer-commissaris.
3.6.7.Indien [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] in de bewijslevering slagen, is de vordering van [woningstichting] niet toewijsbaar. Het tussenvonnis van 6 april 2016 moet dan worden vernietigd, voor zover aangevochten door grief 3 in incidenteel hoger beroep. Het eindvonnis van 12 oktober 2016 moet dan onder wijziging van de gronden worden bekrachtigd.
3.6.8.Als [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] niet slagen in de bewijslevering, komt het hof toe aan een beoordeling van de grieven 2 tot en met 14 in principaal hoger beroep. Het hof zal om redenen van proces-economie die grieven nu al behandelen. Als de grieven geen doel treffen, is de vordering van [woningstichting] hoe dan ook niet toewijsbaar en kan bewijslevering in incidenteel hoger beroep achterwege blijven. Als naar aanleiding van de grieven in principaal hoger beroep bewijslevering nodig is, kan die bewijslevering wellicht worden gecombineerd met de bewijslevering in incidenteel hoger beroep.
Met betrekking tot grief 2 in principaal hoger beroep: bewijslast ten aanzien van bestaan en omvang schade
3.7.1.De kantonrechter heeft in rov. 4.7 van het tussenvonnis van 6 april 2006 geoordeeld dat op [woningstichting] de bewijslast rust van het bestaan van de schade die zij door de tekortkoming van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] heeft geleden, en van de omvang van die schade. Door middel van grief 2 in principaal hoger beroep betoogt [woningstichting] dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om onder de omstandigheden van dit geval de bewijslast op [woningstichting] te leggen. Volgens [woningstichting] dient de bewijslast bij [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] te liggen.
3.7.2.Volgens artikel 150 Rv draagt de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Omdat [woningstichting] zich beroept op de rechtsgevolgen van haar stelling dat zij tot de door haar gestelde bedragen schade heeft geleden door de tekortkoming van [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] , draagt zij volgens de genoemde hoofdregel de bewijslast van die stelling. In dit geval is geen sprake van een bijzondere regel waaruit een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Ook kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat in dit geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Het hof verwerpt daarom grief 2 in principaal hoger beroep.
Met betrekking tot de grieven 10 en 11 in principaal hoger beroep: de aan de bewijslevering te stellen eisen