In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de ondercuratelestelling van de appellant. De appellant had verzocht om opheffing van de ondercuratelestelling, die was ingesteld door de kantonrechter in de rechtbank Limburg op 14 augustus 2015, vanwege zijn lichamelijke of geestelijke toestand. De kantonrechter had destijds geoordeeld dat de appellant niet in staat was om zijn belangen behoorlijk waar te nemen. De curator, de heer [belanghebbende], heeft in de procedure betoogd dat de noodzaak voor de ondercuratelestelling nog steeds bestaat, en heeft voorbeelden gegeven van gedragingen van de appellant die dit onderbouwen. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Limburg van 16 maart 2017 bekrachtigd, waarin het verzoek van de appellant tot opheffing van de ondercuratelestelling was afgewezen. Het hof oordeelde dat de appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is veranderd dat de ondercuratelestelling niet langer noodzakelijk is. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij zich positief heeft ontwikkeld en dat hij in staat is om zijn zaken zelf te regelen, maar het hof was van mening dat de curator voldoende bewijs heeft geleverd dat de appellant nog steeds niet in staat is om verstandige beslissingen te nemen. De beslissing van het hof houdt in dat de ondercuratelestelling van de appellant wordt voortgezet, en dat er geen minder ingrijpende maatregel kan worden toegepast.