ECLI:NL:GHSHE:2018:1405

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 april 2018
Publicatiedatum
3 april 2018
Zaaknummer
200.212.894_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de geldleningsovereenkomst tussen voormalige levensgezellen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de man tegen de vrouw, met betrekking tot een overeenkomst van geldlening. De man stelt dat hij op 30 januari 2012 een bedrag van € 7.438,61 aan de vrouw heeft geleend, terwijl de vrouw ontkent dat er een dergelijke overeenkomst is gesloten. De man heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld tot nakoming van de overeenkomst, maar de kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat niet onomstotelijk kon worden vastgesteld dat de vrouw de overeenkomst had ondertekend. De man heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij de vernietiging van de eerdere vonnissen heeft gevorderd en de toewijzing van zijn vorderingen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de e-mailcorrespondentie tussen partijen en de deskundigenrapporten over de authenticiteit van de handtekening. Het hof concludeert dat er voldoende bewijs is dat de vrouw de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend en dat de man recht heeft op terugbetaling van de hoofdsom van € 3.169,19, evenals de contractuele rente en buitengerechtelijke kosten. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen en wijst de vorderingen van de man toe, met compensatie van de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.212.894/01
arrest van 3 april 2018
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. M.F.J.M. van Rooy te Boxtel,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. B.W.P.M. van Orsouw te Oss,
op het bij exploot van dagvaarding van 22 maart 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 9 juli 2015, 17 december 2015, 12 mei 2016 en 23 februari 2017, door de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen de man als eiser in conventie, verweerder in reconventie en de vrouw als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3882811 \ CV EXPL 15-1679)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven met producties;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad. Zij hebben in de periode van 16 januari 2009 tot 29 maart 2013 samengewoond. De vrouw heeft gedurende de samenwoning geld van de man geleend.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vorderde de man in conventie (voor zover in hoger beroep van belang) bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de vrouw tot:
  • primair: nakoming van een overeenkomst van geldlening op grond waarvan hij de vrouw € 7.438,61 heeft geleend en aan hem te betalen een hoofdsom van € 3.169,19 alsmede € 40,-- aan buitengerechtelijke kosten en de contractuele rente tot en met 1 maart 2015 (€ 173,77) en ten slotte betaling van de proceskosten;
  • subsidiair: nakoming van de overeenkomst van geldlening op een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen wijze en tot betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 40,-- alsmede de wettelijke rente en proceskosten.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft de man, kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De vrouw had, toen partijen samenwoonden, een groot aantal schulden. De man heeft de vrouw aangeboden haar geld te lenen waarmee haar schuldeisers konden worden voldaan. De vrouw heeft dit aanbod geaccepteerd.
Partijen hebben op 30 januari 2012 een overeenkomst van geldlening (productie 1 dagvaarding) gesloten. Op grond daarvan heeft de man € 7.438,61 aan de vrouw geleend. Hiermee zijn de schulden van de vrouw betaald, zodat zij daarna alleen nog betalingsverplichtingen jegens de man had. De vrouw heeft de man afgelost. De totale restschuld was op 17 juli 2014 € 3.169,19. De contractuele rente van 9,4% per jaar bedroeg van augustus 2014 tot 1 maart 2015 € 173,77. Daarnaast is de vrouw € 40,-- aan buitengerechtelijke kosten aan de man verschuldigd.
3.2.3.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.1.
In het tussenvonnis van 9 april 2015 heeft de kantonrechter een comparitie van partijen gelast.
3.3.2.
In het tussenvonnis van 9 juli 2015 heeft de kantonrechter de man in de gelegenheid gesteld een akte te nemen. De vrouw is in de gelegenheid gesteld daarop te reageren bij antwoordakte.
3.3.3.
In het tussenvonnis van 17 december 2015 heeft de kantonrechter overwogen dat een onderzoek door een deskundige, een handschriftdeskundige, naar de vraag of de overeenkomst van geldlening door de vrouw zelf is ondertekend nodig was. De kantonrechter heeft partijen vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het voorgenomen deskundigenbericht.
3.3.4.
In het tussenvonnis van 12 mei 2016 heeft de kantonrechter een deskundigenbericht bevolen.
3.3.5.
In het eindvonnis van 23 februari 2017 heeft de kantonrechter de man niet in zijn bewijsopdracht geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de rechtbank zijn vordering afgewezen. De proceskosten zijn, gelet op de relatie van partijen, gecompenseerd.
3.4.
De man heeft tijdig hoger beroep ingesteld. De man heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beroepen vonnissen en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties. Hij heeft daartoe drie grieven aangevoerd. De vrouw heeft de grieven weersproken.
Hierna zal bij de bespreking van de grieven blijken in hoeverre de vorderingen van de man toewijsbaar zijn.
3.5.1.
De grieven hebben betrekking op:
- de overeenkomst van geldlening (grief 1);
- de proceskosten (grief 2).
De derde grief betreft een zogenoemde veeggrief en behoeft derhalve geen afzonderlijke bespreking.
3.5.2.
De man heeft hoger beroep ingesteld tegen onder meer de tussenvonnissen van 9 juli 2015, 17 december 2015 en 12 mei 2016 en tegen het eindvonnis van 23 februari 2017. Tegen de vonnissen van 9 juli 2015 en 12 mei 2016 zijn geen grieven gericht, zodat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen deze vonnissen.
de overeenkomst van geldlening (grief 1)
3.6.1.
Het gaat in deze zaak, kort gezegd, om de vraag of op 30 januari 2012 tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen waarbij de man aan de vrouw € 7.438,61 heeft geleend en waarvan de restschuld thans nog € 3.169,19 bedraagt.
3.6.2.
De
manbetoogt met zijn eerste grief dat zijn vordering ten onrechte is afgewezen en dat de kantonrechter in het eindvonnis ten onrechte heeft geoordeeld dat:
  • onvoldoende zekerheid is verkregen over de authenticiteit van de handtekening onder de overeenkomst van geldlening;
  • niet is komen vast te staan dat die handtekening van de vrouw is;
  • de overige door partijen overgelegde producties niet tot het oordeel kunnen leiden dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen tot een hoogte die hoger is dan de reeds door de vrouw terugbetaalde bedragen.
De man heeft aan zijn grief het hiernavolgende – samengevat – ten grondslag gelegd.
Op basis van het deskundigenbericht, dat de echtheidshypothese van de handtekening ondersteunt, kan worden vastgesteld dat de vrouw de overeenkomst van geldlening heeft ondertekend. Ook uit aanvullend bewijs volgt deze conclusie. De man wijst daarbij op het volgende.
Ten eerste heeft de man, om de schulden van de vrouw te kunnen voldoen, op 23 januari 2012 een bedrag van € 4.000,-- en op 24 januari 2012 een bedrag van € 1.350,-- opgenomen bij De Nederlandse Voorschotbank (productie A memorie van grieven). Hij heeft vervolgens diverse schulden van de vrouw voldaan (producties B en D memorie van grieven).
Bovendien hebben partijen gecorrespondeerd over de overeenkomst van geldlening. De man wijst op e-mailberichten van 29 januari 2012 en 30 januari 2012 waarop de vrouw heeft gereageerd en heeft bevestigd “akkoord te gaan met de genoemde bedragen die door haar zijn afgelost, de bedragen die zij weer leent en het daaruit voortvloeiende restbedrag”.
Voorts heeft de vrouw erkend dat zij een overeenkomst van geldlening met de man heeft gesloten. De man verwijst naar een e-mail van de vrouw aan haar voormalige gemachtigde, mr. Remijn van 15 december 2014 en een e-mail aan de deurwaarder van 10 juli 2014 (productie E bij memorie van grieven).
Ten slotte is de stelling van de vrouw dat zij slechts € 3.500,-- van de man heeft geleend en tot en met mei 2016 € 3.600,-- heeft afgelost, onjuist. Na mei 2012 heeft zij nog diverse bedragen aan rente en aflossing aan de man voldaan zodat de restantschuld op 17 juli 2014 € 3.169,19 bedroeg. De vrouw heeft in een e-mail van 14 december 2013 de schuld en de mutaties bevestigd.
3.6.3.
De
vrouwbetwist dat sprake is van een overeenkomst van geldlening van € 7.438,61 die in maandelijkse termijnen van € 300,-- zou moeten worden terugbetaald. De vrouw voert hiertoe het volgende aan.
Zij heeft slechts € 3.500,-- bij de man geleend. Deze schuld is, door betaling van € 3.600,-- afgelost. Met deze lening zijn de schulden van de vrouw aan VGZ en de belastingdienst voldaan. De vrouw had geen andere schulden.
De overeenkomst van geldlening is niet door haar ondertekend. Deze overeenkomst (productie 1 bij dagvaarding) kan dus niet dienen als bewijs voor het bestaan van de overeenkomst van geldlening.
De geldlening van de man bij de Nederlandse Voorschotbank is niet aangegaan om de schulden van de vrouw af te lossen. Het door de man aldaar geleende bedrag komt niet overeen met het door de vrouw geleende bedrag (€ 3.500,--) noch met de door de man gevorderde hoofdsom (€ 3.169,19).
Het schuldenoverzicht is eenzijdig door de man opgesteld en onbegrijpelijk. De “betaalbewijzen” stroken niet met dit overzicht. Dat de vrouw in haar e-mail van 1 februari 2012 (productie C bij memorie van grieven) de man bedankt voor het verstrekte overzicht, betekent niet dat zij instemt met de inhoud van dit overzicht.
Uit de overeenkomst van geldlening of andere documenten blijkt niet dat de eventuele schulden van de vrouw die destijds wellicht hebben bestaan en genoemd zijn in productie B, betrekking hebben op de akte van geldlening waarop de man zich beroept. Voor zover de man de betreffende vorderingen heeft voldaan, is dat om niet geschied.
Verder blijkt uit de e-mailcorrespondentie dat de man verschillende bedragen hanteert; het totaalbedrag wijzigt telkens. Uit de correspondentie blijkt niet dat de vrouw onvoorwaardelijk instemde met de beweerdelijk bestaande schuld. In haar e-mail van 10 juli 2014 aan de deurwaarder (productie 9 eerste aanleg) ontkent de vrouw de overeenkomst van geldlening. In de e-mailcorrespondentie heeft de man betalingen van de vrouw veelal aangemerkt als “rentebetalingen” maar dat wil niet zeggen dat de vrouw die betaling ook als zodanig heeft bedoeld.
Nu ten slotte uit het onderzoek van de deskundige volgt dat niet onomstotelijk blijkt dat er een gerede kans is dat de vrouw de overeenkomst van geldlening heeft getekend, kan die conclusie niet worden getrokken.
3.6.4.1. De
kantonrechterheeft in zijn vonnis van 17 december 2015 overwogen:
“11. De kantonrechter is van oordeel dat uit de door [appellant] overgelegde stukken niet onomstotelijk blijkt dat partijen een leningsovereenkomst zijn aangegaan voor een bedrag van € 7.431,61.
Zelfs als moet worden aangenomen dat [appellant] schulden tot een bedrag van € 8.200,-- voor [geïntimeerde] zou hebben afbetaald, kan uit die enkele omstandigheid niet worden afgeleid dat [geïntimeerde] van [appellant] € 7.438,61 heeft geleend. Er kunnen ook heel andere afspraken tussen partijen hebben bestaan, zoals bijvoorbeeld afspraken die betrekking hebben op de wijze waarop de samenleving tussen partijen financieel werd geregeld. Dat [appellant] een kredietovereenkomst heeft gesloten met een kredietverlener vormt op zichzelf geen bewijs van de door hem gestelde leningsovereenkomst. De authenticiteit van het e-mailbericht van Incasso Deurwaarder Helmond kan niet zonder meer worden vastgesteld omdat dit e-mailbericht door [appellant] per mail is doorgestuurd aan zijn gemachtigde, zodat manipulatie mogelijk is geweest. Het is niet zo dat de kantonrechter daar van uitgaat, maar zij kan die mogelijkheid niet uitsluiten. Ook de door [appellant] overgelegde e-mail correspondentie tussen partijen vormt geen bewijs van de gestelde leningsovereenkomst. Het betreft vrijwel uitsluitend e-mailberichten van [appellant] aan [geïntimeerde] en bovendien kan de authenticiteit niet zonder meer worden vastgesteld. Het Exceloverzicht is door [appellant] opgesteld en vormt om die reden geen bewijs van de leningsovereenkomst.
12. Gelet op al het voorgaande acht de kantonrechter onderzoek door een deskundige nodig naar de vraag of de leningsovereenkomst door [geïntimeerde] zelf is ondertekend. (…)”
3.6.4.2. In het eindvonnis is in rov. 2.4. vermeld:
“De deskundige heeft zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat:
- de complexiteit en het onderscheidend vermogen van de kenmerken in de betwiste handtekening relatief gering is;
- de omvang van het vergelijkingsmateriaal niet optimaal is, maar dat de deskundige het niettemin verantwoord acht om het onderzoek aan de hand van het beschikbare materiaal uit te voeren;
- er geen afwijkingen zijn vastgesteld in de structuur en de kwaliteit van de lijnvoering ten opzichte van het vergelijkingsmateriaal dat in de originele vorm ter beschikking staat;
- de schrijfdruk en drukverloop, de bewegingssnelheid, het bewegingsverloop, de bewegingsrichting en vormgeving en de horizontale en verticale proporties overeen komen;
- er geen onregelmatigheden of andere bijzonderheden in de schrijfsporen en het papier zijn vastgesteld die op het aanwenden van een nabootsingsstrategie wijzen;
- uit de bevindingen geen argumenten kunnen worden afgeleid die de nabootsingshypothese ondersteunen;
- de onderzoeksresultaten de echtheidshypothese ondersteunen, maar dat daaraan – gelet op de geringe complexiteit van de betwiste handtekening – geen hoge waarde kan worden toegekend. Dit houdt in dat alleen een conclusie in een van de lagere waarschijnlijkheidsgradaties kan worden getrokken.
De conclusie van de deskundige is dat, de beperkingen voor het onderzoek in aanmerking nemend, de uit de onderzoeksresultaten voortvloeiende conclusies als volgt luiden:
“De onderzoeksresultaten zijn
waarschijnlijkerwanneer hypothese H1 (de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van gedaagde (de vrouw, hof)) waar is, dan wanneer de hypothese H2 (de handtekening is het product van nabootsing) waar is.””
3.6.4.3. De kantonrechter overwoog vervolgens in rov. 2.9.:
“ (…) [appellant] beroept zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij met [geïntimeerde] een geldleenovereenkomst heeft gesloten. De bewijslast van die stelling rust dan ook op [appellant] . Ter onderbouwing van zijn stelling heeft [appellant] verwezen naar de betreffende geldleenovereenkomst waar, zo stelt hij, de handtekening van [geïntimeerde] op staat. De deskundige rapporteert dat het waarschijnlijker is dat deze handtekening de handtekening van [geïntimeerde] is, dan dat deze handtekening is nagemaakt. Hij kan echter niet verklaren dat dit met een hogere mate van waarschijnlijkheid het geval is omdat de handtekening daarvoor niet complex genoeg is. Daarmee is naar het oordeel van de kantonrechter niet voldoende zekerheid verkregen over de authenticiteit van de handtekening. De kans dat de handtekening toch niet de handtekening van [geïntimeerde] is acht de kantonrechter te groot en komt, nu de bewijslast op [appellant] rust, voor rekening en risico van [appellant] . Er kan dus op basis van het deskundigenbericht niet van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de betreffende geldleenovereenkomst heeft ondertekend.”
2.10.
[appellant] is dan ook niet in zijn bewijsopdracht geslaagd. Er is niet komen vast te staan dat de handtekening onder de geldleenovereenkomst van [geïntimeerde] is. En, zoals al eerder is overwogen, leiden de overige door partijen overgelegde producties evenmin tot de conclusie dat tussen [appellant] en [geïntimeerde] een geldleenovereenkomst tot stand is gekomen tot een hoogte die hoger is dan de reeds door [geïntimeerde] terugbetaalde bedragen. De vorderingen van [appellant] in conventie zullen dan ook worden afgewezen.”
3.6.5.
Het
hofoverweegt als volgt.
3.6.5.1. In geschil is of tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen waarbij de man € 7.438,61 aan de vrouw heeft geleend. Een overeenkomst van geldlening wordt beheerst door de bepalingen van art. 7:129 en verder BW. Artikel 7:129 BW bepaalt aldus:
“ De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.”
Voor het bestaan van een geldleningsovereenkomst is dus – anders dan de vrouw kennelijk veronderstelt – niet vereist dat, als met een geldlening schulden worden afgelost, uit de overeenkomst blijkt waaruit die schulden bestaan.
3.6.5.2. Op de man rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht. Hij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen.
De man heeft zijn stelling dat sprake is van een geldleningsovereenkomst op grond waarvan hij € 7.438,61 aan de vrouw heeft geleend en de vrouw nog € 3.169,19 aan hem moet terugbetalen gebaseerd op i) een tussen partijen tot stand gekomen schriftelijke overeenkomst van geldlening en ii) aanvullende feiten en omstandigheden.
De vrouw heeft ontkend dat de handtekening onder de schriftelijke geldleningsovereenkomst van haar afkomstig is. Ook heeft zij de door de man gestelde feiten en omstandigheden weersproken.
3.6.5.3. Voor wat betreft de ontkenning van de ondertekening van de overeenkomst van geldlening, is het bepaalde in art. 159 Rv van belang:
“1. Een geschrift dat het uiterlijk heeft van een authentieke akte, geldt als zodanig behoudens bewijs van het tegendeel.
2. Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.”
De kantonrechter heeft een deskundigenbericht nodig geacht naar de vraag of de overeenkomst van geldlening door de vrouw zelf is ondertekend. Daarmee heeft de kantonrechter (impliciet) geoordeeld dat de vrouw de ondertekening van de schriftelijke overeenkomst stellig heeft ontkend. Tegen dat oordeel is geen grief gericht, zodat dit in hoger beroep vast staat. Het hof zal derhalve het oordeel van de deskundige bij de beoordeling van de grief van de man betrekken.
3.6.6.1. De man heeft een beroep gedaan op de volgende feiten en omstandigheden die wat hem betreft tot (aanvullend) bewijs kunnen dienen:
- de schriftelijke geldleningsovereenkomst;
  • de lening bij de Nederlandse Voorschotbank;
  • de aflossing van schulden van de vrouw door de man;
  • de e-mailcorrespondentie van partijen;
  • de aflossingen door de vrouw aan de man.
de schriftelijke geldleningsovereenkomst
3.6.6.2. Het hof stelt vast dat de deskundige als volgt heeft geconcludeerd:
“De onderzoeksresultaten zijn
waarschijnlijkerwanneer de hypothese H1 (de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van gedaagde [de vrouw – hof] waar is, dan wanneer de hypothese H2 (de handtekening is het product van nabootsing) waar is.”
Dit betreft een conclusie in een van de lagere waarschijnlijkheidsgradaties. Dat betekent dat niet uitsluitend op basis van de door de man overgelegde overeenkomst van geldlening kan worden vastgesteld dat de handtekening afkomstig is van de vrouw. Aanvullend bewijs daartoe (en krachtens art. 150 Rv rust de bewijslast daarvan ook op de man) is derhalve noodzakelijk.
de aanvullende feiten en omstandigheden
3.6.6.3. Niet in geschil is dat de man bij De Nederlandse Voorschotbank gelden (€ 5.350,--) heeft geleend op 23 januari 2012 (€ 4.000,--) en op 24 januari 2012 (€ 1.350,--). Verder volgt uit de door de man overgelegde overzichten (producties B en D bij memorie van grieven) dat hij ten gunste van de vrouw betalingen heeft verricht voor:
  • kosten kinderopvang op 23 januari 2012 € 472,21;
  • CJIB (betalingen op 24 januari 2012 € 446,85, op 24 februari 2012 € 154,48, op 24 februari 2012 € 154,48 en op 23 maart 2012 € 154,48);
  • Zorginstituut NL op 23 januari 2012 € 1.144,04.
Voorts corresponderen de betaalbewijzen die door de man als productie D zijn overgelegd, anders dan de vrouw heeft betoogd, met voornoemde bedragen, hetgeen overigens ook volgt uit de door de man overgelegde e-mailcorrespondentie met de vrouw.
Verder is komen vast te staan dat de man in e-mailberichten aan de vrouw bijhoudt welke bedragen door haar zijn afgelost en welke bedragen door hem ten gunste van de vrouw zijn betaald. Hij heeft die bedragen vervolgens steeds gesaldeerd. De vrouw heeft, met uitzondering van onderstaande e-mails, niet gereageerd op deze “administratie” van de man.
Op 29 januari 2012 schrijft de man aan de vrouw:
“Vandaag de belastingdienst betaald 128 euro
Totaal schuld wordt 7136,44 euro
Hier komt nog 76 euro bekeuring bij en 301,17 VGZ
Totaal schuld: 7513,61
Hier maken we de leenovereenkomst op”
En vervolgens op 30 januari 2012:
“Gisteren 75 euro verdiend
7513,61 -75 = 7438,61 is de schuld nog”
De vrouw reageert op dit e-mailbericht en schrijft op 30 januari 2012 aan de man:
“Bedankt voor het overzicht”
en vervolgens op 1 februari 2012 (nadat de man haar heeft medegedeeld dat zij hem € 25,-- heeft afbetaald en nog een schuld van € 7.413,61 resteert):
“Oke bedankt voor het overzicht! Zullen we elke 1e vd mnd
een nieuwe overeenkomst maken vd Lee overeenkomst[curs. hof]? Xx”
De vrouw bedankt de man derhalve voor de door hem gemaakte overzichten, maar zij stelt tevens voor om maandelijks een nieuwe (het hof begrijpt: een geactualiseerde) overeenkomst van geldlening op te maken. Het hof gaat er daarbij van uit dat de vrouw verwijst naar de overeenkomst d.d. 30 januari 2012 en niet naar de door haar gestelde geldleningsovereenkomst waarbij zij € 3.500,-- van de man zou hebben geleend maar waar het bestaan ervan (dat ook door de man is betwist) op geen enkele wijze is gebleken.
3.6.7.
In het licht bezien van voornoemde omstandigheden waarin is komen vast te staan dat de man gelden aan de vrouw heeft geleend, betalingen voor de vrouw heeft verricht, de betalingen en evenals aflossingen van schulden van de vrouw heeft geadministreerd is het verweer van de vrouw, mede bezien in het licht van haar opmerking dat zij de man verzoekt maandelijks nieuwe leenovereenkomsten te maken en de enige mate van waarschijnlijkheid waarmee zij volgens de deskundige de overeenkomst d.d. 30 januari 2012 heeft ondertekend, van onvoldoende gewicht gebleken. De enkele stelling van de vrouw dat de man de betalingen om niet heeft gedaan is, gelet op de vordering van de man, onbegrijpelijk zonder nadere toelichting die ontbreekt en behoeft derhalve geen nadere bespreking.
De e-mail van de vrouw aan de deurwaarder d.d. 10 juli 2014 kan niet ten voordele strekken van de man noch van de vrouw nu de authenticiteit van die e-mail niet kan worden vastgesteld; deze door beide partijen overgelegde e-mail (productie 9 eerste aanleg door de vrouw en productie E bij memorie van grieven door de man) bevat blijkens die producties een van elkaar afwijkende inhoud (“Er is geen lening overeenkomst getekend door mij” en “Er is lening overeenkomst getekend door mij”) en een afschrift van de
e-mailcorrespondentie afkomstig van de deurwaarder, op grond waarvan de juiste inhoud van het e-mailbericht kan worden vastgesteld, ontbreekt.
Het hof is daarom van oordeel dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen waarbij de man € 7.438,61 aan de vrouw heeft geleend.
3.6.8.
Thans komt het hof toe aan de beoordeling van de vraag of de door de man gevorderde betaling van € 3.169,19 het restant van de geldlening van € 7.438,61 is.
In hoger beroep heeft de vrouw de hoogte van die vordering als zodanig niet bestreden. Ook in eerste aanleg heeft zij slechts gesteld dat de overeenkomst van geldlening niet door haar is gesloten en daarom de vordering van de hoofdsom en de bijkomende vorderingen moet worden afgewezen.
Dit betekent dat, bij gebreke aan betwisting daarvan door de vrouw, de vordering van de man voor wat betreft de gevorderde hoofdsom (€ 3.169,19), de contractuele rente van 9,4% zoals is opgenomen in de overeenkomst van geldlening (“Over het open staande leenbedrag is een rente verschuldigd van 9,4% op jaarbasis”) en de buitengerechtelijke kosten (€ 40,--) zal worden toegewezen.
De eerste grief treft doel.
de proceskosten (grief 2)
3.7.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art. 353 Rv (partijen zijn voormalige levensgezellen) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof geen aanleiding af te wijken van het bepaalde in deze artikelen.
De tweede grief faalt

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep gericht tegen de vonnissen van 9 juli 2015 en 12 mei 2016 van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch;
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 17 december 2015 en 23 februari 2017;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw tot nakoming van de overeenkomst van geldlening op grond waarvan de man de vrouw € 7.438,61 heeft geleend en aan hem te betalen € 3.169,19 alsmede € 40,-- buitengerechtelijke kosten en een contractuele rente van € 173,77 tot en met 1 maart 2015 en vanaf 1 maart 2015 een contractuele rente van 9,4% over het openstaande leenbedrag;
compenseert de proceskosten in beide instanties in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. van Reijsen, M.J. van Laarhoven en G.J. Vossestein en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 april 2018.
griffier rolraad