3.6.5.Het
hofoverweegt als volgt.
3.6.5.1. In geschil is of tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen waarbij de man € 7.438,61 aan de vrouw heeft geleend. Een overeenkomst van geldlening wordt beheerst door de bepalingen van art. 7:129 en verder BW. Artikel 7:129 BW bepaalt aldus:
“ De overeenkomst van geldlening is de kredietovereenkomst waarbij de ene partij, de uitlener, zich verbindt aan de andere partij, de lener, een som geld te verstrekken en de lener zich verbindt aan de uitlener een overeenkomstige som geld terug te betalen.”
Voor het bestaan van een geldleningsovereenkomst is dus – anders dan de vrouw kennelijk veronderstelt – niet vereist dat, als met een geldlening schulden worden afgelost, uit de overeenkomst blijkt waaruit die schulden bestaan.
3.6.5.2. Op de man rust krachtens het bepaalde in art. 150 Rv de stelplicht. Hij dient alle feiten te stellen die benodigd zijn voor het intreden van het door hem beoogde rechtsgevolg en deze feitelijke stellingen tevens voldoende concreet te onderbouwen.
De man heeft zijn stelling dat sprake is van een geldleningsovereenkomst op grond waarvan hij € 7.438,61 aan de vrouw heeft geleend en de vrouw nog € 3.169,19 aan hem moet terugbetalen gebaseerd op i) een tussen partijen tot stand gekomen schriftelijke overeenkomst van geldlening en ii) aanvullende feiten en omstandigheden.
De vrouw heeft ontkend dat de handtekening onder de schriftelijke geldleningsovereenkomst van haar afkomstig is. Ook heeft zij de door de man gestelde feiten en omstandigheden weersproken.
3.6.5.3. Voor wat betreft de ontkenning van de ondertekening van de overeenkomst van geldlening, is het bepaalde in art. 159 Rv van belang:
“1. Een geschrift dat het uiterlijk heeft van een authentieke akte, geldt als zodanig behoudens bewijs van het tegendeel.
2. Een onderhandse akte waarvan de ondertekening door de partij, tegen welke zij dwingend bewijs zou leveren, stellig wordt ontkend, levert geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Is degeen tegen wie de akte wordt ingeroepen een ander dan hij die haar ondertekend zou hebben, dan kan worden volstaan met de verklaring, dat men de echtheid van de ondertekening niet erkent.”
De kantonrechter heeft een deskundigenbericht nodig geacht naar de vraag of de overeenkomst van geldlening door de vrouw zelf is ondertekend. Daarmee heeft de kantonrechter (impliciet) geoordeeld dat de vrouw de ondertekening van de schriftelijke overeenkomst stellig heeft ontkend. Tegen dat oordeel is geen grief gericht, zodat dit in hoger beroep vast staat. Het hof zal derhalve het oordeel van de deskundige bij de beoordeling van de grief van de man betrekken.
3.6.6.1. De man heeft een beroep gedaan op de volgende feiten en omstandigheden die wat hem betreft tot (aanvullend) bewijs kunnen dienen:
- de schriftelijke geldleningsovereenkomst;
- de lening bij de Nederlandse Voorschotbank;
- de aflossing van schulden van de vrouw door de man;
- de e-mailcorrespondentie van partijen;
- de aflossingen door de vrouw aan de man.
de schriftelijke geldleningsovereenkomst
3.6.6.2. Het hof stelt vast dat de deskundige als volgt heeft geconcludeerd:
“De onderzoeksresultaten zijn
waarschijnlijkerwanneer de hypothese H1 (de betwiste handtekening is een authentieke handtekening van gedaagde [de vrouw – hof] waar is, dan wanneer de hypothese H2 (de handtekening is het product van nabootsing) waar is.”
Dit betreft een conclusie in een van de lagere waarschijnlijkheidsgradaties. Dat betekent dat niet uitsluitend op basis van de door de man overgelegde overeenkomst van geldlening kan worden vastgesteld dat de handtekening afkomstig is van de vrouw. Aanvullend bewijs daartoe (en krachtens art. 150 Rv rust de bewijslast daarvan ook op de man) is derhalve noodzakelijk.
de aanvullende feiten en omstandigheden
3.6.6.3. Niet in geschil is dat de man bij De Nederlandse Voorschotbank gelden (€ 5.350,--) heeft geleend op 23 januari 2012 (€ 4.000,--) en op 24 januari 2012 (€ 1.350,--). Verder volgt uit de door de man overgelegde overzichten (producties B en D bij memorie van grieven) dat hij ten gunste van de vrouw betalingen heeft verricht voor:
- kosten kinderopvang op 23 januari 2012 € 472,21;
- CJIB (betalingen op 24 januari 2012 € 446,85, op 24 februari 2012 € 154,48, op 24 februari 2012 € 154,48 en op 23 maart 2012 € 154,48);
- Zorginstituut NL op 23 januari 2012 € 1.144,04.
Voorts corresponderen de betaalbewijzen die door de man als productie D zijn overgelegd, anders dan de vrouw heeft betoogd, met voornoemde bedragen, hetgeen overigens ook volgt uit de door de man overgelegde e-mailcorrespondentie met de vrouw.
Verder is komen vast te staan dat de man in e-mailberichten aan de vrouw bijhoudt welke bedragen door haar zijn afgelost en welke bedragen door hem ten gunste van de vrouw zijn betaald. Hij heeft die bedragen vervolgens steeds gesaldeerd. De vrouw heeft, met uitzondering van onderstaande e-mails, niet gereageerd op deze “administratie” van de man.
Op 29 januari 2012 schrijft de man aan de vrouw:
“Vandaag de belastingdienst betaald 128 euro
Totaal schuld wordt 7136,44 euro
Hier komt nog 76 euro bekeuring bij en 301,17 VGZ
Totaal schuld: 7513,61
Hier maken we de leenovereenkomst op”
En vervolgens op 30 januari 2012:
“Gisteren 75 euro verdiend
7513,61 -75 = 7438,61 is de schuld nog”
De vrouw reageert op dit e-mailbericht en schrijft op 30 januari 2012 aan de man:
“Bedankt voor het overzicht”
en vervolgens op 1 februari 2012 (nadat de man haar heeft medegedeeld dat zij hem € 25,-- heeft afbetaald en nog een schuld van € 7.413,61 resteert):
“Oke bedankt voor het overzicht! Zullen we elke 1e vd mnd
een nieuwe overeenkomst maken vd Lee overeenkomst[curs. hof]? Xx”
De vrouw bedankt de man derhalve voor de door hem gemaakte overzichten, maar zij stelt tevens voor om maandelijks een nieuwe (het hof begrijpt: een geactualiseerde) overeenkomst van geldlening op te maken. Het hof gaat er daarbij van uit dat de vrouw verwijst naar de overeenkomst d.d. 30 januari 2012 en niet naar de door haar gestelde geldleningsovereenkomst waarbij zij € 3.500,-- van de man zou hebben geleend maar waar het bestaan ervan (dat ook door de man is betwist) op geen enkele wijze is gebleken.