In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een incident in hoger beroep dat is ingeleid door [appellante], een vennootschap, tegen [geïntimeerde] en [geïntimeerde sub 2]. De zaak is ontstaan uit een koopovereenkomst van 8 juli 2010, waarbij [appellante] aandelen heeft verkocht aan [Holding] Holding B.V. De koopprijs bedroeg € 440.000, met een boeteclausule voor niet-tijdige betalingen. [geïntimeerde sub 1] heeft zich privé garant gesteld voor de verplichtingen van [Holding] Holding. Na faillissement van [Holding] Holding in 2011 en van [geïntimeerde] in 2012, heeft [appellante] in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] c.s. onrechtmatig heeft gehandeld en hen hoofdelijk veroordeeld tot betaling van diverse bedragen, waaronder restant koopsom en boete. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. [appellante] komt in hoger beroep en vraagt om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis en om een voorlopige voorziening tot betaling van een bedrag van € 411.984,51. Het hof overweegt dat de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging wordt afgewezen, omdat [appellante] niet heeft aangetoond dat het vonnis berust op een juridische of feitelijke misslag. Ook de gevorderde voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de hoogte van het door [geïntimeerde] te betalen bedrag niet eenvoudig kan worden vastgesteld. Het hof verwijst de zaak naar de rol voor memorie van grieven aan de zijde van [appellante].