ECLI:NL:GHSHE:2018:1331

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
200.229.929_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met Litouwse nationaliteit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij een 24-uurs machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige is verleend aan de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg. De moeder van de minderjarige, die de Litouwse nationaliteit heeft, is in hoger beroep gegaan omdat zij het niet eens is met de beslissing van de rechtbank. De moeder stelt dat de rechtbank onvoldoende rekening heeft gehouden met haar situatie en de mogelijkheid om gedeeltelijk voor de minderjarige te zorgen. De minderjarige verblijft sinds juni 2013 bij pleegouders en staat sinds 3 april 2014 onder toezicht van de GI. De rechtbank heeft eerder machtigingen verleend voor uithuisplaatsing, en de moeder heeft in haar beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank de veiligheid van de minderjarige ten onrechte heeft ingeschat. Het hof heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de situatie van de moeder niet is verbeterd en dat de uithuisplaatsing in het belang van de minderjarige noodzakelijk blijft. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en benadrukt dat er eerst een verantwoorde samenwerking met de GI en pleegouders moet zijn voordat er gesproken kan worden over een remigratie naar Litouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 maart 2018
Zaaknummer : 200.229.929/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/240300 / JE RK 17-2045
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I.J.L. Daemen-Demarteau,
tegen
de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, regio Zuid-Limburg,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te [vestigings- en kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden in deze zaak worden aangemerkt:
mevrouw [de pleegmoeder] en de heer [de pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 december 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen.
2.2.
Bij verweerschrift met één productie, ingekomen ter griffie op 12 februari 2018, heeft de GI verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Daemen-Demarteau;
Voor de moeder is mevrouw L. Pucetaite opgetreden als tolk in de Litouwse taal;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] ;
- de pleegmoeder.
2.3.1.
De pleegvader en de raad zijn niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft, na een schorsing van de mondelinge behandeling voor beraad, het verzoek van de advocaat van de moeder om twee zussen van de moeder en ook de heer
[honorair consul van Litouwen] , honorair consul van Litouwen, als toehoorders en informanten bijzondere toegang tot de zitting te verlenen, gemotiveerd afgewezen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 september 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 2 maart 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is, op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.
De moeder en [minderjarige] bezitten de Litouwse nationaliteit.
3.3.
[minderjarige] staat sinds 3 april 2014 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 3 april 2018.
3.4.
[minderjarige] verblijft sinds juni 2013, aanvankelijk op vrijwillige basis, bij de pleegouders. Sedert 3 april 2014 is [minderjarige] op grond van daartoe strekkende machtigingen, al dan niet gedeeltelijk, uit huis geplaatst bij de pleegouders.
3.5.
Bij beschikking van 27 maart 2017 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] met ingang van 3 april 2017 tot uiterlijk 3 april 2018 gedurende iedere week van woensdag tot en met vrijdag uit huis te plaatsen bij de pleegouders.
3.6.
Bij beschikking van 7 september 2017 heeft de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, aan de GI een 24-uurs (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders verleend, met ingang van 7 september 2017 voor de duur van twee weken.
3.7.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank een 24-uurs machtiging verleend aan de GI om [minderjarige] uit huis te plaatsen bij de pleegouders, met ingang van 21 september 2017 voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 3 april 2018.
3.8.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.9.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft de vraag of het veilig is voor [minderjarige] om (gedeeltelijk) naar de moeder terug te keren ten onrechte ontkennend beantwoord. De rechtbank heeft op geen enkele wijze de omstandigheden betrokken waaronder de moeder de uitlating – dat zij zichzelf en [minderjarige] van het leven zou beroven – heeft gedaan. De moeder zag haar wens om op enig moment met [minderjarige] terug te keren naar haar familie in Litouwen compleet in duigen vallen. In dat geval zou de rechtbank, Mondriaan en de huisarts deze uitlating niet zo serieus hebben genomen. Daarbij komt dat de moeder, bij emotioneel beladen zaken, zich niet goed kan uitdrukken in het Nederlands en soms andere dingen zegt dan zij bedoelt. De huisarts en de crisisdienst van Mondriaan hebben niet met de moeder gesproken, doch enkel op basis van telefonisch contact met de gezinsvoogdijwerker een inschatting gemaakt van de situatie.
De rechtbank heeft voorts haar oordeel dat het voor [minderjarige] niet veilig zou zijn om (deels) naar de moeder terug te keren, onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank heeft enkel de verklaringen van de GI, de pleegmoeder en de inschatting van de huisarts en Mondriaan meegewogen. De rechtbank heeft de verklaringen van de partner van de moeder, de verklaring van mevrouw [psycholoog] (psycholoog) en het rapport van [getuige] over de fysieke en psychische belastbaarheid van de moeder niet meegewogen in haar beoordeling. Voorts verwijst de moeder naar de verslagen van Xonar omtrent het verloop van de inmiddels lopende omgangscontacten met [minderjarige] .
De moeder acht de beslissing van de rechtbank om [minderjarige] voltijds uit huis te plaatsen in een verblijf pleegouder 24-uurs onbegrijpelijk. Er is een lange tijd sprake geweest van een vrijwillige uithuisplaatsing, waarbij er een goede samenwerking was tussen de moeder en de pleegouders en waarbij de moeder ook veelvuldig contact had met [minderjarige] . Onder deze omstandigheden was ook een minder vergaand middel mogelijk geweest. In plaats van te onderzoeken wat het daadwerkelijke plan van de moeder was om met [minderjarige] naar Litouwen te vertrekken en met haar de mogelijkheden en onmogelijkheden te bespreken, is het de moeder verboden om te vertrekken, met alle consequenties van dien. De moeder merkt ter zitting van het hof op dat zij al langer aangeeft dat zij graag met [minderjarige] naar Litouwen wil terugkeren en dat geen sprake is van een plotselinge wens. Deze wens is ontstaan na het einde van de relatie met haar partner, het geen zicht hebben op een baan in Nederland en het inmiddels opgetreden contactherstel met haar familie in Litouwen. De communicatie rondom de wens van de moeder om te remigreren is niet goed verlopen waardoor er bij de GI “paniek” is ontstaan. De moeder wil met [minderjarige] echter op termijn met een goed plan naar Litouwen vertrekken. Door middel van skype en sociale media kunnen de contacten tussen [minderjarige] en de pleegouders worden onderhouden. De familie van de moeder is bereid om de moeder en [minderjarige] in Litouwen te ontvangen, hen op te vangen en te helpen.
De moeder heeft voorts ter zitting verklaard dat zij zich door de GI gediskwalificeerd voelt en daarom richting de GI “in de verdediging schiet”. De GI stelt dingen over de moeder waarin zij zichzelf niet herkent. De moeder is van mening dat het voor [minderjarige] het beste is wanneer zij volledig thuis wordt geplaatst. Zij is voorts van mening dat zij het recht heeft om met [minderjarige] naar Litouwen te remigreren.
3.10.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – samengevat – het volgende aan.
Er is geen sprake van een eenmalige emotionele uitbarsting van de moeder maar van een patroon bij de moeder. Periodes waarin het goed gaat met de moeder worden afgewisseld door periodes waarin het niet goed met haar gaat. De moeder voelt zich dan erg neerslachtig, boos en benadeeld. Zij reageert dan erg fel naar anderen. Ook doet zij verontrustende uitspraken, zoals dat ze zichzelf van het leven zal beroven of dat ze gaat verhuizen. Het is de moeder ondanks de ondersteuning van de hulpverlening niet gelukt om dit patroon te doorbreken. De GI constateert dat op de momenten waarop het niet goed gaat met de moeder [minderjarige] hier gedragsmatig op reageert. [minderjarige] heeft de laatste tijd meer last van conflictgevoelens vanuit loyaliteit ten opzichte van zowel de moeder als de pleegmoeder. De moeder diskwalificeert de pleegouders. Zij heeft haar emoties onvoldoende onder controle, ook tijdens de omgang met [minderjarige] en blijft [minderjarige] tijdens de omgangscontacten belasten met zaken die niet bij [minderjarige] thuishoren. Door het gebrek aan zelfreflectie en inzicht lukt het de moeder tot op heden niet om tot een gedragsverandering te komen. Tijdens de vakantie afgelopen zomer in Litouwen is sprake geweest van meerdere escalaties tussen de moeder en haar partner die gepaard zijn gegaan met geweld. De relatie werd in deze vakantie verbroken. De moeder heeft hierdoor opnieuw een behoorlijke terugval gekregen. De hulpverleners hebben geprobeerd om met de moeder in gesprek te komen, maar zij reageert verbaal agressief. De samenwerking tussen de moeder en de GI en de pleegouders is sindsdien verslechterd; zij is wantrouwend jegens de GI en andere instanties.
De GI benadrukt dat de huisarts en de crisisdienst van Mondriaan bij de moeder op huisbezoek zijn geweest, waarna zij hebben geconstateerd dat de aanwezigheid van [minderjarige] in de huidige situatie bij de moeder niet verantwoord was. Voorts hebben zij het geplande bezoek van [minderjarige] aan de moeder afgeraden. De onveilige situatie voor [minderjarige] wordt nog verstrekt door een onverwacht bezoek van de moeder aan de pleegouders, waarbij zij [minderjarige] mee wilde nemen. De wens van de moeder om met [minderjarige] naar Litouwen te gaan en daar met ondersteuning van haar familie voor [minderjarige] te zorgen is door de GI meegenomen in de overwegingen. Er heeft meerdere malen contact plaatsgevonden met de familie van de moeder en met de Centrale Autoriteit. De GI heeft ter zitting verklaard dat de moeder niet stil kan staan bij wat belangrijk is voor [minderjarige] . De moeder blijft haar wens om met [minderjarige] naar Litouwen te vertrekken herhalen, waarmee zij [minderjarige] ook belast. Naast de vraag of het in het belang van [minderjarige] zou zijn om haar in deze levensfase uit haar vertrouwde omgeving weg te halen, zou er eerst meer duidelijkheid moeten komen over de omstandigheden in Litouwen, hetgeen zorgvuldig zou moeten worden onderzocht. Dit brengt voor [minderjarige] een steeds langer durende onzekerheid omtrent haar toekomstperspectief met zich, hetgeen haar ontwikkeling in gevaar brengt. De GI is tot het uiterste gegaan om toe te werken naar een volledige thuisplaatsing van [minderjarige] , maar dat is niet haalbaar gebleken. Gezien de huidige leeftijdsfase en de ontwikkeling van [minderjarige] is het belangrijk dat er rust, voorspelbaarheid en veiligheid aan [minderjarige] wordt geboden. De moeder is hiertoe onvoldoende in staat . De GI heeft daarom de raad verzocht om een onderzoek te doen naar de vraag of beëindiging van het ouderlijk gezag aan de orde is, mede omdat de door de wet bedoelde aanvaardbare termijn inmiddels ruim is overschreden.
3.11.
De pleegmoeder heeft ter zitting in hoger beroep – kort samengevat – verklaard dat het thans heel goed gaat met [minderjarige] . [minderjarige] vindt het alleen heel moeilijk dat zij de moeder niet meer vier dagen per week ziet. De pleegmoeder stelt dat in september 2017 geen sprake was van een eenmalig incident. Bij de pleegmoeder bestaan er al veel langer zorgen omtrent de moeder. Er waren veel spanningen bij de moeder en zij maakte een onberekenbare indruk. De pleegmoeder vindt het terecht dat [minderjarige] bij de bestreden beschikking volledig bij de pleegouders is geplaatst. De pleegmoeder vindt het belangrijk dat [minderjarige] haar veilige basis bij de pleegouders kan behouden. Zij vindt het overigens jammer dat de relatie met de moeder zo verhard is, omdat eerder sprake was van een fijne samenwerking in een ideale situatie voor [minderjarige] , waarbij zij gedeeltelijk bij de pleegouders en gedeeltelijk bij de moeder verbleef.
3.12.
Het hof overweegt het volgende.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
3.12.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 8 van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 (de Verordening Brussel II-bis) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe, aangezien [minderjarige] ten tijde van de indiening van het inleidend gedingstuk haar gewone verblijfplaats in Nederland had. Ingevolge artikel 15 lid 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (Trb. 1997, 299) is Nederlands recht van toepassing.
Inhoudelijke beoordeling
3.12.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen, de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.12.3.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking werd voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof merkt daarbij op dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de crisissituatie die in september 2017 is ontstaan geen eenmalig incident was. Reeds in het rapport van de raad van 12 maart 2014 wordt melding gemaakt van de periodes van emotionele instabiliteit van de moeder. In hoger beroep is genoegzaam gebleken dat dit patroon – ondanks de inzet van hulpverlening – in de tussentijd niet is doorbroken. Voorts is duidelijk geworden dat [minderjarige] ten tijde van de verlening van de 24-uurs machtiging door de (emotionele) toestand van de moeder in haar ontwikkeling werd bedreigd, zodat de rechtbank de GI terecht een 24-uurs machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders heeft verleend.
3.12.4.
Het hof stelt naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep vast dat de situatie sedert het inleidend verzoek van de GI niet gewijzigd is, hetgeen maakt dat ook nu nog een 24-uurs uithuisplaatsing van [minderjarige] bij de pleegouders in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is. Sedert de bestreden beschikking is er geen normale communicatie en samenwerking meer tussen de moeder en de GI en tussen de moeder en de pleegouders mogelijk geweest. De moeder voelt zich gediskwalificeerd en is boos en heeft geen vertrouwen meer in de GI en andere hulpverlenende instanties. Het hof is dan ook van oordeel dat het door de houding van de moeder nu niet mogelijk is om terug te werken naar de vorige toestand, waarin [minderjarige] gedeeltelijk bij de moeder verbleef en gedeeltelijk uit huis was geplaatst bij de pleegouders.
Daarom dient de bestreden beschikking in stand te blijven.
3.12.5.
Ten overvloede overweegt het hof wat betreft de wens van de moeder om met [minderjarige] te remigreren naar Litouwen het volgende. Voordat over die remigratie zelfs maar kan worden gesproken, zou eerst de oorspronkelijke situatie waarin [minderjarige] gedeeltelijk bij de moeder en gedeeltelijk bij de pleegouders verblijft, op verantwoorde wijze dienen te zijn hersteld. Herstel van die situatie is echter alleen mogelijk wanneer door de moeder volledig wordt samengewerkt met de GI, de pleegouders, pleegzorg en andere begeleidende instanties. Pas daarna zou in onderling overleg kunnen worden bezien of er mogelijkheden zijn voor een remigratie met [minderjarige] naar Litouwen zonder de belangen van [minderjarige] te schaden en aan welke aanvullende voorwaarden dan zou moeten worden voldaan.
De moeder heeft ter zitting kortweg verklaard dat het voor [minderjarige] het beste is wanneer zij volledig thuis wordt geplaatst en dat zij - de moeder - het recht heeft om met [minderjarige] naar Litouwen te remigreren. De moeder miskent daarmee dat [minderjarige] al sinds juni 2013 voltijds -en later deeltijds- bij de pleegouders verblijft en dat de pleegouders al zeer lange tijd een veilige basis voor [minderjarige] hebben gevormd en voor [minderjarige] belangrijke hechtingsfiguren zijn geworden. De moeder lijkt aldus nog onvoldoende te beseffen dat het – al dan niet tijdelijke - verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders alleen op zeer zorgvuldige wijze, heel geleidelijk en in goed overleg tussen alle betrokkenen, zou kunnen worden gewijzigd.
3.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 september 2017;
verzoekt de griffier van dit hof krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht, ter attentie van het Centraal Gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en C. Drent en is op 29 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. E. Hulzink-Mimpen, griffier.