ECLI:NL:GHSHE:2018:1330

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
200.229.222_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van de jeugdzorg

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die sinds 26 april 2017 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 september 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] werd verlengd. De moeder verzocht om deze machtiging op te heffen en [minderjarige] bij haar te plaatsen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 20 februari 2018, waarbij de moeder en de vader, die als informant was aangemerkt, niet verschenen. De GI heeft verweer gevoerd tegen het hoger beroep van de moeder. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking en de omstandigheden die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [minderjarige].

Het hof oordeelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Er zijn ernstige zorgen over de opvoedingsomgeving van [minderjarige], die in het verleden is blootgesteld aan onveilige situaties, waaronder een incident waarbij de politie moest ingrijpen. De moeder heeft geen inzicht in haar eigen problematiek en er is onvoldoende duidelijkheid over haar capaciteiten om een veilig opvoedklimaat te bieden. Het hof concludeert dat de noodzaak voor uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds aanwezig is en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 maart 2018
Zaaknummer : 200.229.222/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/335044 JE RK 17-1632 en C/02/335045 JE RK 17-1633
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.W.J.C. van Peer,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).
Als informant is aangemerkt: [de vader] , hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 september 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 december 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, voor zover de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing van de hierna genoemde minderjarige heeft verlengd en - opnieuw rechtdoende - de machtiging uithuisplaatsing met ingang van heden op te heffen en te bepalen dat de hierna genoemde minderjarige bij de moeder wordt geplaatst.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 januari 2018, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- mr. Van Peer namens de moeder;
- [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] namens de GI.
2.3.1.
De moeder en de raad zijn, alhoewel behoorlijk opgeroepen, zonder bericht van verhindering niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
De vader, die als informant is opgeroepen, is evenmin ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 12 september 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de vader is - voor zover in hoge beroep van belang - op [geboortedatum] 2016 te [geboorteplaats] geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
[minderjarige] staat sinds 26 april 2017 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is uitgesproken tot 26 april 2018.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 31 augustus 2017 uit huis geplaatst. Zij verblijft sindsdien in een pleeggezin.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige] verlengd met ingang van 28 september 2017 tot uiterlijk 26 april 2018.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder heeft in haar beroepschrift - kortgezegd - het volgende aangevoerd.
Er zijn geen zorgen over de opvoedingsomgeving van [minderjarige] en er is geen sprake geweest van een onveilige situatie.
Er zijn geen gronden voor een verlenging van de machtiging uithuisplaatsing aanwezig, althans deze zijn onvoldoende onderbouwd.
3.7.
De GI heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.3.
Uit het verweerschrift en bijbehorende producties is gebleken dat er op 31 augustus 2017 bij de moeder thuis sprake is geweest van een zeer onveilige situatie.
De oudere zus van [minderjarige] , [oudere zus van de minderjarige] , is met letsel de straat opgerend. De politie is (door derden) ingeschakeld en heeft vervolgens de deur moeten forceren. Omdat de moeder [minderjarige] niet vrijwillig wilde afstaan heeft de politie fysiek moeten ingrijpen, waardoor [minderjarige] , die door haar moeder steeds strakker werd vastgehouden, in de verdrukking kwam.
Zowel de moeder als de kinderen zijn destijds onderzocht en hiervan zijn rapportages opgesteld. Uit deze rapportages is gebleken dat de moeder ontremd en onder invloed was en dat zij op dat moment een gevaar vormde voor haar kinderen.
Door de vertrouwensarts van Veilig Thuis is zowel bij [oudere zus van de minderjarige] als bij [minderjarige] meervoudig lichamelijk letsel aangetroffen.
Bij [minderjarige] is er een groot hematoom, meerdere blauwe plekken en uitgebreide luieruitslag geconstateerd. [minderjarige] bleek bovendien extreem angstig en haar blik kwam overeen met het zgn. ‘frozen watchfulness’, een toestandsbeeld dat vaker voorkomt bij kinderen in mishandelingssituaties. Qua ontwikkeling (lengte, motoriek, spraak en dergelijke) leek [minderjarige] achter te lopen op haar leeftijdsgenootjes.
Verder is gebleken dat nog meerdere onveilige situaties aan het bewuste incident zijn voorafgegaan.
3.8.4.
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat aan de gronden voor een uithuisplaatsing is voldaan.
3.8.5.
De zorgen over [minderjarige] zijn bovendien nog niet weggenomen.
In het licht van de gebeurtenissen die er hebben plaatsgevonden - gelet op de zeer onveilige situatie, waaraan [minderjarige] is blootgesteld - kan er van een terugplaatsing eerst sprake zijn indien er zicht komt op de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder en op de mogelijk, trauma gerelateerde, kindeigen problematiek van [minderjarige] . Ook dient er duidelijkheid te komen over het toekomstperspectief van [minderjarige] en dient de vraag beantwoord te worden of de moeder voor [minderjarige] kan (gaan) zorgen.
Het hof tekent daarbij aan dat de GI ter zitting heeft aangegeven op korte termijn juist ook over dit toekomstperspectief van [minderjarige] met de moeder in gesprek te willen gaan.
Het hof overweegt hiertoe nog het volgende.
3.8.6.
Er is door het NIFP, in het kader van de strafprocedure, reeds een onderzoek naar de moeder verricht. De moeder heeft geen toestemming gegeven tot inzage in de rapportage, zodat het zicht op de persoonlijkheid van de moeder en op haar problematiek in deze zaak ontbreekt. De moeder heeft weliswaar aan de GI verklaard dat er uit dit onderzoek naar voren is gekomen dat er bij haar sprake is van zwakbegaafdheid en een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar dit kan niet worden geverifieerd. Niet kan worden beoordeeld wat deze diagnose betekent voor een mogelijke terugplaatsing van [minderjarige] .
Een persoonlijkheidsonderzoek dient bovendien meer duidelijkheid te verschaffen over de capaciteiten van de moeder en over de leerbaarheid van de moeder, zodat kan worden beoordeeld of zij in staat is om ontbrekende (pedagogische) vaardigheden aan te leren. Dit geldt te meer, nu in het verleden is gebleken dat de moeder weinig inzicht heeft in haar eigen handelen en de oorzaak van de problematiek veelal buiten zichzelf zoekt.
Er heeft inmiddels wel een intake plaatsgevonden bij de GGZ voor nader onderzoek, maar het onderzoek zelf en de mogelijke behandeling dient nog te worden opgestart.
De hulpverlening van Prisma, die volgens de moeder recent weer zou zijn ingeschakeld, is nog niet gestart.
Nu niet is komen vast te staan dat de moeder in staat is om een veilig opvoedklimaat voor [minderjarige] te bieden, kunnen de grieven van de moeder niet slagen.
3.8.7.
Hiernaast is van belang dat er meer zicht komt op de ontwikkeling en mogelijk kindeigen problematiek van [minderjarige] .
Nu [minderjarige] meerdere malen blootgesteld is geweest aan zeer onveilige situaties, is het niet onwaarschijnlijk dat zij te kampen heeft met de nodige traumaproblematiek.
In het pleeggezin ervaart [minderjarige] rust, duidelijkheid en veiligheid en tijdens de begeleide momenten wordt waargenomen dat [minderjarige] de veiligheid van de pleegmoeder blijft opzoeken.
Op grond hiervan kan eveneens worden geconcludeerd dat de noodzaak van een uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds aanwezig is.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 12 september 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, CA.R.M. van Leuven
en E.H. Schijven-Bours en is op 29 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.