In deze zaak gaat het om de beoordeling van de noodzaak tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige], die sinds 26 april 2017 onder toezicht staat van de Gecertificeerde Instelling (GI). De moeder van [minderjarige] heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 september 2017 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] werd verlengd. De moeder verzocht om deze machtiging op te heffen en [minderjarige] bij haar te plaatsen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 20 februari 2018, waarbij de moeder en de vader, die als informant was aangemerkt, niet verschenen. De GI heeft verweer gevoerd tegen het hoger beroep van de moeder. Het hof heeft kennisgenomen van de eerdere beschikking en de omstandigheden die hebben geleid tot de uithuisplaatsing van [minderjarige].
Het hof oordeelt dat de gronden voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Er zijn ernstige zorgen over de opvoedingsomgeving van [minderjarige], die in het verleden is blootgesteld aan onveilige situaties, waaronder een incident waarbij de politie moest ingrijpen. De moeder heeft geen inzicht in haar eigen problematiek en er is onvoldoende duidelijkheid over haar capaciteiten om een veilig opvoedklimaat te bieden. Het hof concludeert dat de noodzaak voor uithuisplaatsing van [minderjarige] nog steeds aanwezig is en bekrachtigt de eerdere beschikking van de rechtbank.