ECLI:NL:GHSHE:2018:1329

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
200.223.123_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging ondertoezichtstelling van een minderjarige na zorgvuldige beoordeling van de ontwikkeling en hulpverlening

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder, appellante, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 14 augustus 2017 aangevochten, waarin [minderjarige] onder toezicht was gesteld tot 14 augustus 2018. De moeder was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er voldaan was aan de voorwaarden van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig was.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder veel heeft geïnvesteerd in de ontwikkeling van [minderjarige], die sinds 6 januari 2018 naar speciaal onderwijs gaat. De Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instelling (GI) hebben echter zorgen geuit over de thuissituatie en de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en vastgesteld dat de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] inmiddels is weggenomen. De moeder heeft blijk gegeven van bereidheid om hulp te accepteren en samen te werken met de school en hulpverleners.

Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de periode van ondertoezichtstelling vanaf de uitspraak, en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot voortzetting van de ondertoezichtstelling afgewezen. De ondertoezichtstelling over de periode van 14 augustus 2017 tot de uitspraak is bekrachtigd. De beslissing is genomen in het belang van [minderjarige], waarbij de positieve ontwikkelingen in haar situatie zijn meegewogen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 29 maart 2018
Zaaknummer : 200.223.123/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/238358/ JE RK 17-1614
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P.M.F.M. Maas,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
Bureau Jeugdzorg Limburg, gevestigd te [vestigingsplaats] mede kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de Gecertificeerde Instelling (GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 14 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 september 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [minderjarige] af te wijzen.
2.2.
Van de zijde van de GI is op 12 oktober 2017 een verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. Maas;
  • [vertegenwoordiger van de raad 1] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.4.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 20 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Maas;
  • [vertegenwoordiger van de raad 2] namens de raad;
  • [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 14 augustus 2017 (bij V6-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 25 oktober 2017);
- de brief met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 2 november 2017;
- de ter zitting van 5 december 2017 door mr. Maas overgelegde beschikking van de rechtbank Limburg van 24 november 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] geboren:
- [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank [minderjarige] van 14 augustus 2017 tot 14 augustus 2018 onder toezicht gesteld.
3.3.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat is voldaan aan artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (BW), waardoor [minderjarige] voor de duur van een jaar onder toezicht dient te worden gesteld.
Het mag de moeder niet worden verweten dat er een tijd lang geen sprake is geweest van passend onderwijs voor [minderjarige] . Het mag haar evenmin worden verweten dat zij er ten aanzien van de ontwikkeling van [minderjarige] en de mogelijke oorzaak van de leerproblematiek een andere visie op na houdt dan (destijds) de Nutsschool en later Team Jeugd.
Het is de moeder geweest die op advies van de logopedist naar het Regionaal Instituut Dyslexie (RID) is gestapt en later naar Psychologenpraktijk [psychologenpraktijk] .
Zij heeft er alles aan gedaan en zal er alles aan blijven doen om de juiste hulpverlening voor [minderjarige] in te zetten.
De klacht van de moeder bij de geschillencommissie over de verwijdering van [minderjarige] van school is gegrond verklaard.
[minderjarige] gaat sinds 6 januari 2018 naar het speciaal onderwijs in [plaats] .
3.5.
De raad voert ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De raad ziet dat de moeder veel in haar dochter heeft geïnvesteerd.
Het is positief dat er nu passend onderwijs voor [minderjarige] is gevonden, maar de situatie is nog pril. De zorgen over [minderjarige] in de thuissituatie zijn bovendien nog niet verdwenen. De moeder heeft haar eigen visie en zij miskent de sociaal-emotionele problematiek van [minderjarige] .
De raad heeft er onvoldoende vertrouwen in dat de moeder buiten de ondertoezichtstelling de noodzakelijke hulp zal blijven zoeken.
3.6.
De GI voert in het verweerschrift van 11 oktober 2017, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De zorgen van de GI zijn niet weggenomen nu er een school is gevonden is die bij de behoeften van [minderjarige] aansluit. Op de nieuwe school laat [minderjarige] ook bepaald gedrag zien. Of dit te maken heeft met het recente overlijden van [minderjarige] ’s opa (mz) kan niet met zekerheid worden gezegd.
De moeder is nog steeds geneigd om zaken zelf te regelen. Hierdoor is de gezinsvoogd onvoldoende in staat om de ondertoezichtstelling uit te oefenen, waardoor tevens het zicht op de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige] in de thuisomgeving ontbreekt.
De moeder focust zich met name op de dyslexieproblematiek en lijkt de overige problemen onvoldoende te erkennen. Vanuit school en Riagg/Virenze is geconstateerd dat er bij [minderjarige] ook sprake is van onderliggende gedragsproblematiek. Mogelijk zou er sprake zijn van een problematische persoonlijkheidsontwikkeling.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting in hoger beroep is verklaard, is het navolgende gebleken.
Er waren ernstige zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige] , zowel op didactisch gebied als op sociaal-emotioneel gebied. Daarnaast leek de moeder onvoldoende bereid om hulpverlening vanuit het vrijwillige kader te accepteren.
[minderjarige] heeft al enige jaren te kampen met leerproblemen en met gedragsproblemen en de hulpverlening die de afgelopen jaren vanuit het vrijwillige kader en vanuit school is ingezet bleek ontoereikend.
[minderjarige] zou in het schooljaar 2017/2018 voor een tweede keer doubleren en de school zag voor haar geen plaats meer binnen het reguliere onderwijs. Een tijdelijke plaats op het speciaal onderwijs was voor [minderjarige] beschikbaar, maar de moeder is hier niet mee akkoord gegaan, nu zij er een andere visie op de problematiek van [minderjarige] op na hield.
Hierdoor ontstond er een impasse waardoor [minderjarige] vanaf het nieuwe schooljaar geen onderwijs kon volgen.
Op grond hiervan is komen vast te staan dat er bij [minderjarige] sprake was van een ontwikkelingsbedreiging.
3.7.3.
Naar het oordeel van het hof is deze ontwikkelingsbedreiging inmiddels weggenomen.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat [minderjarige] met ingang van 8 januari 2018 naar een school voor speciaal onderwijs in [plaats] gaat. Dit besluit is gezamenlijk door de moeder en de hulpverlening genomen.
Alhoewel er nog wel de nodige toetsen moeten worden afgenomen, lijkt [minderjarige] op het eerste gezicht op deze school op haar plaats te zitten en verloopt ook de samenwerking tussen de moeder en de school goed.
De moeder heeft bovendien uitdrukkelijk verklaard dat zij nog steeds open staat voor de nodige hulpverlening, bijvoorbeeld vanuit Buro [psychologenpraktijk] .
Het is ook de moeder geweest die Buro [psychologenpraktijk] destijds heeft ingeschakeld en daaraan voorafgaand het RID, teneinde de problematiek van [minderjarige] aan te pakken.
Nu [minderjarige] inmiddels weer naar school gaat en niet gebleken is dat de moeder afwijzend staat tegenover in de toekomst noodzakelijke hulpverlening, zijn concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment niet meer aanwezig, althans is een situatie ontstaan waarin de moeder, als er al sprake zou zijn van concrete bedreigingen, deze bedreigingen met hulp in vrijwillig kader in voldoende mate kan afwenden.
3.8.
Op grond van het voorgaande zal het hof de ondertoezichtstelling beëindigen.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van
14 augustus 2017, doch uitsluitend voor zover deze betrekking heeft op de periode van ondertoezichtstelling vanaf heden,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst af het inleidende verzoek van de raad, voor zover dit ziet op de periode van beoogde ondertoezichtstelling vanaf heden;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor wat betreft de ondertoezichtstelling over de periode van 14 augustus 2017 tot heden;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, CA.R.M. van Leuven en E.H. Schijven-Bours en is op 29 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.