In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling van een minderjarige, hierna te noemen [minderjarige]. De moeder, appellante, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 14 augustus 2017 aangevochten, waarin [minderjarige] onder toezicht was gesteld tot 14 augustus 2018. De moeder was van mening dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er voldaan was aan de voorwaarden van artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek, en dat de ondertoezichtstelling niet meer nodig was.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de moeder veel heeft geïnvesteerd in de ontwikkeling van [minderjarige], die sinds 6 januari 2018 naar speciaal onderwijs gaat. De Raad voor de Kinderbescherming en de Gecertificeerde Instelling (GI) hebben echter zorgen geuit over de thuissituatie en de sociaal-emotionele ontwikkeling van [minderjarige]. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen en vastgesteld dat de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] inmiddels is weggenomen. De moeder heeft blijk gegeven van bereidheid om hulp te accepteren en samen te werken met de school en hulpverleners.
Het hof heeft uiteindelijk de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de periode van ondertoezichtstelling vanaf de uitspraak, en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot voortzetting van de ondertoezichtstelling afgewezen. De ondertoezichtstelling over de periode van 14 augustus 2017 tot de uitspraak is bekrachtigd. De beslissing is genomen in het belang van [minderjarige], waarbij de positieve ontwikkelingen in haar situatie zijn meegewogen.