ECLI:NL:GHSHE:2018:1326

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 maart 2018
Publicatiedatum
29 maart 2018
Zaaknummer
200.217.831_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezag over minderjarige in het kader van detentie van de vader

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarbij het gezamenlijk gezag over de minderjarige is beëindigd en de moeder alleen het gezag heeft gekregen. De vader, die gedetineerd is, heeft verzocht om het gezamenlijk gezag te behouden. De rechtbank heeft geoordeeld dat er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren raakt tussen de ouders, en dat het in het belang van het kind is dat de moeder alleen het gezag uitoefent. De vader heeft in zijn beroepschrift aangevoerd dat de moeder geen contact wil en dat hij bereid is om samen te werken, ondanks zijn detentie. De moeder heeft echter aangegeven dat zij geen vertrouwen heeft in de vader en dat overleg te belastend voor haar is. De Raad voor de Kinderbescherming heeft geadviseerd om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, maar ook om te werken aan een informatieregeling en omgang via de PI. Het hof heeft besloten om een onderzoek door de Raad te verzoeken om te bepalen of er bij gezamenlijke gezagsuitoefening een onaanvaardbaar risico is voor de minderjarige. De beslissing over het gezag is aangehouden tot 4 oktober 2018, in afwachting van het rapport van de Raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak 29 maart 2018
Zaaknummer: 200.217.831/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/228144/ FA RK 16/4167
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader
advocaat: voorheen mr. H.P. Ruysink,
thans mr. L.W.M. Hendriks
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder
,
advocaat: mr. I.J.L. Daemen-Demarteau.
Als overige belanghebbende is aangemerkt de minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging] , hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht (hierna te noemen: de rechtbank), van 19 april 2017, waarbij het gezamenlijk gezag is beëindigd en is bepaald dat de moeder voortaan alleen het gezag zal uitoefenen over [de minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 19 juni 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en verzocht te bepalen dat partijen het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] blijven uitoefenen
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 september 2017, heeft de moeder verzocht de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep althans dat beroep als ongegrond af te wijzen en de bestreden beschikking zo nodig onder aanvulling van gronden te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. I.J.L. Daemen-Demarteau;
-de vader, bijgestaan door mr. L.W.M. Hendriks;
-de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de raad] ;
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de stukken eerste aanleg, ingekomen op 27 juli 2017;
- het proces-verbaal van het behandelde ter zitting van de rechtbank van 10 maart 2017, ingekomen op 14 juli 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Uit deze relatie is [de minderjarige] geboren.
De vader heeft [de minderjarige] erkend. Partijen oefenden, tot aan de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking waartegen thans hoger beroep, gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de moeder. De vader is sedert maart 2016 gedetineerd en verblijft in PI De Geerhorst te [verblijfplaats] (PI).
3.2.
Bij verzoekschrift van 7 november 2016, heeft de moeder de rechtbank verzocht om het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] bij uitsluiting van de man aan haar toe te wijzen. Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft de rechtbank het gezamenlijk gezag beëindigd en bepaald dat de moeder voortaan alleen het gezag zal uitoefenen
.
3.3.
De vader voert in het beroepschrift - kort samengevat - het volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank geconcludeerd dat uit hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, kan worden afgeleid, dat [de minderjarige] door de opstelling van appellant klem of verloren dreigt te raken. De moeder kan en wil geen contact houden met de vader. Zij heeft de omgang eenzijdig stopgezet. In het verleden zijn er nooit problemen geweest betreffende het gezag. De detentie hoeft aan overleg niet in de weg te staan. Vader is tot overleg en medewerking bereid. Er is geen sprake van dat [de minderjarige] klem zou komen te zitten bij handhaving van het gezamenlijk gezag.
Ter zitting is desgevraagd zijdens de vader nog naar voren gebracht dat hij in hoger beroep inmiddels is veroordeeld tot 6 jaar, maar dat hij verwacht in maart 2019 naar begeleid wonen te kunnen en in september 2018 naar een zogeheten open kamp. Hij heeft [de minderjarige] voor het laatst gezien in december 2015. Informatie over [de minderjarige] krijgt hij niet van de moeder maar van zijn zus [zus van appellant] , die contact met de moeder en met [de minderjarige] heeft. Hij wil gezamenlijk gezag omdat hij betrokken wil blijven en een rol in het leven van [de minderjarige] wil blijven spelen. Zijn detentie betekent niet dat er geen contact zou kunnen zijn. De vader kan zich wel voorstellen dat de moeder daar geen vertrouwen in heeft, maar aan vertrouwen en communicatie kan worden gewerkt, bijvoorbeeld met hulp vanuit de PI. Gezamenlijk gezag is in de huidige situatie praktisch gezien weliswaar lastig uitvoerbaar, maar zeker niet onmogelijk.
3.4.
De moeder voert in het verweerschrift - kort samengevat - het volgende aan.
De vader gaat eraan voorbij waarom de moeder geen contact wil. Zij heeft gelet op haar
ervaringen met vader in het verleden geen vertrouwen dat de vader in staat is om juiste beslissingen te nemen. Overleg over zaken met betrekking tot [de minderjarige] is te belastend voor de moeder. De Raad heeft in eerste instantie ook gesteld dat het op dit moment lastig is om het gezag gezamenlijk in te vullen. Terecht heeft de rechtbank gezamenlijk gezag niet in het belang van [de minderjarige] geoordeeld, aldus de moeder.
Ter zitting in hoger beroep is zijdens de moeder verder nog naar voren gebracht dat het niet alleen gaat om de detentie van de vader. Zij wijst op haar inleidende verzoekschrift: al langer zijn er zorgen over drugsgebruik en criminaliteit. Zo is [de minderjarige] een keer naar de moeder teruggebracht toen de vader was opgepakt voor winkeldiefstal. De moeder heeft in december 2015 de omgang stopgezet toen de vader positief scoorde op een urinetest en daarover gelogen had. De moeder mist de betrokkenheid van de vader. De vader stelt dat hij betrokken wil zijn, maar hij laat geen betrokkenheid zien en heeft nooit initiatief getoond om tot een contact- of informatieregeling te komen. Daardoor is het vertrouwen van de moeder in de vader nog verder gedaald. Dat kan in de toekomst veranderen, maar dat zal de vader dan moeten laten zien, ook na zijn detentie.
Met [de minderjarige] gaat het goed. De moeder wil de vader wel informeren maar zij wil van de vader eerst betrokkenheid zien.
3.5.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep gesteld dat er feitelijk geen communicatie tussen de ouders lijkt te zijn. De vader wil informatie en contact. De moeder wil wel informatie geven maar daar moet eerst om worden gevraagd. De raad adviseert de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen maar wel te werken aan het tot stand komen van een informatieregeling en te bezien wat mogelijk is aan omgang via de PI.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. In het tweede lid is bepaald dat het eerste lid van artikel 1:251a BW van overeenkomstige toepassing is. Hierin staat dat de rechter bepaalt dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.7.
Aan de orde is de vraag of er op de voet van artikel 1:251a BW sprake is van een noodzaak tot beëindiging van het gezamenlijk gezag, hetzij vanwege het risico van klem of verloren raken, hetzij anderszins.
3.7.1.
De rechtbank stelt vast dat er feitelijk geen sprake is van gezamenlijke gezagsuitoefening en dat de vader sinds december 2015 geen contact meer heeft gehad met [de minderjarige] . De verhouding tussen de ouders is slecht en de moeder heeft geen vertrouwen in de vader door haar ervaringen met hem uit het verleden. De rechtbank stelt dat niet van de moeder kan worden gevraagd dat zij tijdens de detentie van de vader contact met hem onderhoudt over [de minderjarige] . De moeder draagt dus in feite al geruime tijd alleen de verantwoordelijkheid over [de minderjarige] en zal deze nog dragen, terwijl de vader geen zicht heeft op de ontwikkelingen van [de minderjarige] en op wat zij nodig heeft. Hoe de vader na de detentie zijn
leven zal invullen is thans onduidelijk, en ook wat dat zal betekenen voor zijn contacten met [de minderjarige] . Dat maakt volgens de rechtbank dat het in het belang van [de minderjarige] is dat de moeder alleen met het gezag wordt belast.
3.7.2.
Het hof maakt deze overwegingen van de rechtbank niet aanstonds tot de zijne. Ter zitting is immers naar voren gekomen dat de moeder zegt in elk geval open te staan voor informatievoorziening aan de vader. Zij stelt dat zij betrokkenheid van hem wil zien, maar dat het van hem moet komen. Daarentegen stelt de vader dat de moeder hem niet de gelegenheid biedt om zijn betrokkenheid te tonen. De vader laat, al dan niet door de situatie gedwongen, de feitelijke uitoefening van het gezag thans aan de moeder over. Hij wenst het gezamenlijk gezag te behouden omdat hij betrokken wil zijn bij het leven van [de minderjarige] .
3.7.3.
Uit de in het geding gebracht stukken en het verhandelde ter terechtzitting komt bovendien nog naar voren dat de communicatie tussen de ouders over [de minderjarige] tot december 2015 redelijk normaal en respectvol verliep. De man is vanaf maart 2016 gedetineerd en heeft geen contact meer met [de minderjarige] gehad. De vader heeft wel voor haar verjaardag een kadootje naar [de minderjarige] gestuurd. De communicatie loopt alleen nog via de zus van de vader. De vader heeft geen zicht op de ontwikkeling van [de minderjarige] en op wat zij nodig heeft. De raad heeft geadviseerd om de beslissing inzake het gezag te bekrachtigen, maar staat daarbij wel voor ogen dat partijen nog kijken naar de mogelijkheden van een informatieregeling en van omgang, onder begeleiding vanuit de PI.
3.8.
Het hof acht zich gelet op het bovenstaande, op basis van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, op dit moment onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen over het gezag. Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden staat voor het hof immers nog niet vast dat beëindiging van het gezag thans noodzakelijk is.
Het hof neemt daarbij met name in ogenschouw het advies van de raad in het kader van informatie en omgang tussen [de minderjarige] en de vader.
Daarbij is tevens van belang dat het hof geen informatie heeft over hoe het met [de minderjarige] gaat anders dan de mededeling van de moeder ter zitting dat het goed gaat.
Het hof zal daarom de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren:
  • of er bij een gezamenlijke gezagsuitoefening door partijen een onaanvaardbaar risico is dat [de minderjarige] klem of verloren raakt tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen;
  • of er anderszins redenen zijn waarom beëindiging van het gezamenlijk gezag in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk zou zijn.
3.8.1.
Het hof verzoekt de raad omtrent de resultaten van het onderzoek een schriftelijk rapport uit te brengen, uiterlijk een week voor de hierna te noemen pro forma datum, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van de ouders, die vervolgens door het hof in de gelegenheid zullen worden gesteld om binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en advies van de raad.
3.9.
Op grond van het bovenstaande zal het hof iedere verdere beslissing ten aanzien van het gezag aanhouden tot 04 oktober 2018 pro forma.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.8 is overwogen;
verzoekt de raad uiterlijk een week voor de hierna te noemen prof forma datum rapport en advies uit brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
stelt partijen voor alsdan in de gelegenheid binnen twee weken schriftelijk op het rapport en advies van de raad te reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan tot
04 oktober 2018 pro forma.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, C.D.M. Lamers en L.Th.L.G. Pellis, en is op 29 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.