ECLI:NL:GHSHE:2018:128

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
200.195.028_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mislukken saneringsplan en aansprakelijkheid van de bewindvoerder in het kader van onderbewindstelling

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, gaat het om een hoger beroep van de bewindvoerder over de goederen van een onder bewind gestelde persoon. De bewindvoerder, vertegenwoordigd door mr. W.R. Aerts, heeft de procedure aangespannen tegen de geïntimeerde, die ook als bewindvoerder heeft gefunctioneerd. De zaak is een vervolg op eerdere vonnissen van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij de bewindvoerder werd verweten dat het saneringsplan niet correct werd uitgevoerd. De kantonrechter had eerder vastgesteld dat er een bewind was ingesteld en dat de bewindvoerder verantwoordelijk was voor de uitvoering van het saneringsplan. De bewindvoerder vorderde de vernietiging van eerdere vonnissen, maar het hof oordeelde dat de bewindvoerder onvoldoende had aangetoond dat de geïntimeerde niet had gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend bewindvoerder. Het hof concludeerde dat de vordering van de bewindvoerder niet voor toewijzing vatbaar was en bekrachtigde het eindvonnis van de kantonrechter. De bewindvoerder werd in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.195.028/01
arrest van 16 januari 2018
in de zaak van
[de bewindvoerder] ,
in zijn hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen die (zullen) toebehoren aan
[onder bewind gestelde] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. W.R. Aerts te Vlissingen,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.J. de Wit te Vlissingen,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 7 november 2017 in het hoger beroep van de door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, onder zaak-/rolnummer 4202233/15-3354 tussen partijen gewezen vonnissen van 6 januari 2016 en 16 maart 2016.

5 Het verdere verloop van het geding

Bij tussenarrest van 7 november 2017 heeft het hof [onder bewind gestelde] in der gelegenheid gesteld bij akte een verklaring in het geding te brengen waaruit blijkt dat de bewindvoerder de procedure als formele partij overneemt. (De bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] heeft bij akte een daartoe strekkende verklaring van de bewindvoerder, de heer [de bewindvoerder] te [woonplaats] , overgelegd.
Het hof heeft daarna uitspraak bepaald.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1
Bij zijn appeldagvaarding vordert (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] alleen de vernietiging van het eindvonnis van 16 maart 2016. In de memorie van grieven vordert hij tevens de vernietiging van het tussenvonnis van 6 januari 2016. Het hof gaat ervan dat hij daarmee beoogt ook dit tussenvonnis in het hoger beroep te betrekken. Zijn grieven betreffen evenwel uitsluitend het eindvonnis van 16 maart 2016. Tegen het tussenvonnis van 6 januari 2016 heeft (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] geen grieven aangevoerd, zodat [de bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in het hoger beroep tegen dit tussenvonnis niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
7.2
In het tussenvonnis van 6 januari 2016 heeft de kantonrechter onder 1. tot en met 6. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling is niet bestreden zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. De vaststelling luidt als volgt:
Over de goederen die [onder bewind gestelde] (zullen) toebehoren is op 3 juni 2010 door de kantonrechter te Middelburg een bewind ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 BW. Tot bewindvoerder is benoemd (de rechtsvoorganger van) [bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. (verder te noemen: [bewindvoeringen] ).
[bewindvoeringen] heeft de haar bekende schuldeisers van [onder bewind gestelde] bij brief van 10 november 2010 een voorstel inhoudende een geconditioneerde schuldbemiddeling voor de duur van drie jaar doen toekomen. Daarbij is medegedeeld dat de aflossing plaatsvindt naar draagkracht. De bewindvoerder heeft verder medegedeeld dat zij zorg draagt voor de betaling van de vaste lasten alsmede reservering en doorbetalingen van de aflossingen. Aan de hand van de berekende draagkracht zullen de schuldeisers ponds/pondsgewijs op basis van de opeisbare schuld iedere zes maanden worden betaald. Bij aanvaarding van het voorstel verklaren de schuldeisers dat zij akkoord gaan met kwijtschelding van de eventuele restantschuld na de termijn van drie jaren, indien aan de in de brief genoemd voorwaarden is voldaan.
[bewindvoeringen] heeft bij brief van 28 april 2011 aan de schuldeisers bericht dat alle schuldeisers hebben ingestemd met het voorstel inhoudende een geconditioneerde schuldbemiddeling voor de duur van drie jaren. De eerste uitbetaling van de gereserveerde bedragen zal medio oktober 2011 plaatsvinden.
[bewindvoeringen] heeft in het kader van de regeling drie betalingen gedaan aan de schuldeisers, namelijk op 8 december 2011, 7 mei 2012 en 31 oktober 2012. De sanering diende, zo schrijft [bewindvoeringen] op 4 november 2014 aan de gemachtigde van [onder bewind gestelde] (productie 5 bij dagvaarding), na 31 oktober 2012 nog anderhalf jaar met goed gevolg door te lopen.
Bij beschikking van 7 februari 2013, zo blijkt uit het door de kantonrechter geraadpleegde bewinddossier, is op verzoek van [onder bewind gestelde] [bewindvoeringen] ontslagen als bewindvoerder met benoeming van [geïntimeerde] tot bewindvoerder. [bewindvoeringen] heeft op 23 april 2013 het restantsaldo van de door haar beheerde rekening ad € 2.893,33 overgeboekt naar de door [geïntimeerde] geopende bewindvoerdersrekening. Tot 23 april 2013 heeft [bewindvoeringen] de vaste lasten van [onder bewind gestelde] nog betaald. Op de door haar geopende rekening ontvangt [geïntimeerde] op 23 en 24 april 2013 aan [onder bewind gestelde] toekomende gelden van de Rabobank Oosterschelde tot een totaalbedrag van € 531,52. Bij de overname van het bewind was, het tegendeel is niet gesteld of gebleken, [geïntimeerde] op de hoogte van de door [bewindvoeringen] gesloten saneringsregeling.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 6 juni 2013 het bewind ambtshalve opgeheven met ingang van 6 juni 2013. De kantonrechter heeft in die beschikking ook bepaald dat [geïntimeerde] (eind)rekening en verantwoording aan de kantonrechter dient af te leggen in plaats van de rechthebbende. De door [geïntimeerde] afgelegde (eind)rekening en verantwoording over de periode 1 januari 2013-4 juni 2013 is door de kantonrechter op 16 oktober 2013 voor “gezien/goedgekeurd” getekend.
7.3
Bij dagvaarding van 27 mei 2015 heeft [onder bewind gestelde] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [onder bewind gestelde] dat [geïntimeerde] het saneringsplan niet heeft uitgevoerd en in de periode van 23 april 2013 tot 30 mei 2013 geen betalingen aan de schuldeisers van [onder bewind gestelde] heeft gedaan. Wanneer het saneringsplan volledig zou zijn uitgevoerd, zouden de schuldeisers genoegen hebben genomen met betaling van 6% van hun vorderingen en zouden zij het resterende bedrag van € 16.976,61 hebben kwijtgescholden. Doordat [geïntimeerde] het saneringsplan niet heeft uitgevoerd, heeft zij volgens [onder bewind gestelde] niet gehandeld als een redelijk bekwaam en redelijk handelend bewindvoerder en is zij aansprakelijk voor de schade die hij daardoor heeft geleden. Op grond daarvan vordert [onder bewind gestelde] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van het bedrag van € 16.976,61, vermeerderd met rente en kosten.
[geïntimeerde] heeft de vordering van [onder bewind gestelde] bestreden. Volgens haar is het aan het gedrag van [onder bewind gestelde] zelf te wijten dat het saneringsplan geen verdere uitvoering heeft kunnen krijgen.
7.4
Bij tussenvonnis van 6 januari 2016 heeft de kantonrechter overwogen dat bij beschikking van 20 maart 2014 opnieuw een bewind is ingesteld over de goederen van [onder bewind gestelde] , zodat de bewindvoerder de vordering tegen [geïntimeerde] had moeten instellen tenzij deze aan [onder bewind gestelde] toestemming heeft gegeven om zelf de procedure te voeren.
Bij eindvonnis van 16 maart 2016 heeft de kantonrechter geconstateerd dat bedoelde bewindvoerder toestemming heeft gegeven, zodat [onder bewind gestelde] in zijn vordering ontvangen kan worden. Die vordering is afgewezen omdat [geïntimeerde] naar het oordeel van de kantonrechter niet te kort geschoten is in de zorg van een goed bewindvoerder. [onder bewind gestelde] is veroordeeld in de proceskosten.
7.5
Met grief I betoogt (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] dat de kantonrechter er ten onrechte van uitgaat dat de volgende betaling aan de schuldeisers tot 30 juni 2013 had kunnen plaatsvinden zodat [onder bewind gestelde] daar na het ontslag per 6 juni 2013 van [geïntimeerde] als bewindvoerder zelf voor had moeten zorgen. Volgens (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] had de vierde betaling zes maanden na de derde moeten plaatsvinden, dat wil zeggen voor 1 mei 2013 en dus binnen de periode dat [geïntimeerde] bewindvoerder was. Met grief II betoogt (de
bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] dat [geïntimeerde] heeft nagelaten de schuldeisers te benaderen over haar opvolgend bewindvoerderschap. Hij kondigt hierbij aan dat hij bij akte een aantal brieven van schuldeisers zal overleggen waaruit dat blijkt, maar dat is niet gebeurd. De rekening en verantwoording aan de kantonrechter heeft volgens (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] niet correct plaatsgevonden. Grief III betreft de beslissing van de kantonrechter en heeft naast beide andere grieven geen zelfstandige betekenis. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
7.6
In de beschikking van de kantonrechter van 6 juni 2013 waarbij het bewind werd opgeheven, is onder meer de constatering opgenomen dat de relatie tussen de bewindvoerder [ [geïntimeerde] ] en de rechthebbende [ [onder bewind gestelde] ] dusdanig is verstoord dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk is en dat de relatie met de vorige, professionele, bewindvoerder [ [bewindvoeringen] ] ook door het gedrag van rechthebbende zodanig verstoord is geraakt dat uiteindelijk een nieuwe bewindvoerder [ [geïntimeerde] ] is benoemd. Aannemelijk is geworden dat de gronden die hebben geleid tot het uitspreken van de onderbewindstelling nog wel bestaan. De rechthebbende heeft geen nieuwe bewindvoerder bereid gevonden, zodat geen nieuwe bewindvoerder kan worden benoemd, aldus de beschikking. Het bewind is opgeheven omdat het praktisch onuitvoerbaar is.
7.7
In haar conclusie van antwoord in eerste aanleg heeft [geïntimeerde] terecht aangevoerd dat uit deze constateringen blijkt dat het gedrag van [onder bewind gestelde] zelf er de oorzaak van is dat het bewind is vastgelopen. Door (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] is deze interpretatie van de beschikking in eerste aanleg noch in hoger beroep genoegzaam bestreden. Dit beeld wordt bevestigd door de producties die [geïntimeerde] in eerste aanleg heeft overgelegd en in onvoldoende mate weerlegd door de verklaringen die (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] van zijn kant in het geding heeft gebracht. De constructieve medewerking van [onder bewind gestelde] was vereist voor het welslagen van zowel het bewind als het daarin vervatte saneringsplan. Niet alleen heeft het aan die medewerking ontbroken, maar ook kan worden gezegd dat sprake is geweest van tegenwerking van [onder bewind gestelde] die aan de uitvoering van de sanering in de weg heeft gestaan. Overigens is door (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd hoe, wanneer en met welke motivering de schuldeisers hun medewerking aan het saneringsplan hebben beëindigd. Door (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] is evenmin onderbouwd dat en wanneer hij het resterende bedrag van € 16.976,61 daadwerkelijk aan de schuldeisers heeft voldaan.
7.8
Een en ander brengt het hof tot de slotsom dat (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] onvoldoende heeft onderbouwd dat [geïntimeerde] onder de gegeven omstandigheden anders heeft gehandeld dan van een redelijk bekwaam en redelijk handelend bewindvoerder verwacht mag worden en dat hij
daardoorschade ten bedrage van € 16.976,61 heeft geleden waarvoor [geïntimeerde] aansprakelijk is. Voor bewijslevering als door (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] aangeboden is bij deze stand van zaken geen grond aanwezig. Dit betekent dat de vordering van (de bewindvoerder van) [onder bewind gestelde] niet voor toewijzing vatbaar is, zodat het hof tot hetzelfde resultaat komt als de kantonrechter in het eindvonnis van 16 maart 2016. De grieven worden verworpen en het vonnis wordt bekrachtigd met veroordeling van [de bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de kosten van het hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
verklaart [de bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis van 6 januari 2016;
bekrachtigt het eindvonnis van 16 maart 2016;
veroordeelt [de bewindvoerder] in zijn hoedanigheid van bewindvoerder in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,= aan griffierecht en op € 894,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en M. van Ham en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2018.
griffier rolraadsheer