Naar het oordeel van het hof is voldoende komen vast te staan dat sprake is van een geestelijke stoornis bij [appellant] . [appellant] is in verband met deze stoornis langdurig bekend met psychiatrische zorg en is thans sedert geruime tijd met een rechterlijke machtiging op grond van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz) in de kliniek opgenomen. Voorts is het hof gebleken dat hierdoor bij [appellant] sprake is van een geestelijke toestand waardoor hij niet ten volle in staat is zijn belangen, zowel de vermogensrechtelijke als de niet-vermogensrechtelijke, behoorlijk waar te nemen.
Uit de bij het inleidend verzoekschrift gevoegde medische verklaring van [psychiater] , psychiater verbonden aan de kliniek, d.d. 26 december 2016 blijkt dat [appellant] op grond van een psychiatrische ziekte niet in staat is zijn belangen, zowel op financieel als lichamelijk gebied, zelf behoorlijk waar te nemen en dat bij hem paranoïde schizofrenie is gediagnosticeerd. Aan de stelling van [appellant] dat deze verklaring van de psychiater, niet zijnde een behandelplan, buiten beschouwing moet worden gelaten wegens strijd met de richtlijnen van de Artsenfederatie KNMG, gaat het hof voorbij, omdat, wat van deze stelling ook zij, het aan het hof in deze procedure vrij staat om aan deze medische verklaring betekenis toe te kennen en het hof geen reden heeft om te twijfelen aan de juistheid ervan.
Ter zitting is gebleken dat [appellant] zijn financiële huishouding niet op orde had en niet zelfstandig in staat was om hierin verandering te brengen. Zo was enerzijds sprake van diverse schulden tot een totaal bedrag van € 6.041,--. Anderzijds was ook sprake van een recht op achterstallig voedingsgeld zonder dat [appellant] zich daar bewust van was en bewaarde [appellant] aanzienlijke bedragen aan contant geld op zijn kamer. Er lagen bij [appellant] geopende enveloppen met gedateerde post over enkele jaren verzameld op een hoop. Het is de bewindvoerder geweest die een regeling voor de openstaande schulden (waaronder een schuld daterend uit 2009) heeft getroffen en voor de inning van de voedingsgelden heeft zorggedragen. De kliniek heeft op haar beurt er voor gezorgd dat [appellant] zorgtoeslag ontvangt. Op dit moment tracht de huidige bewindvoerder nog bij één schuldeiser, te weten [schuldeiser] , ter zake een openstaande schuld van € 5.840,-- een regeling te treffen. Het hof heeft dan ook de overtuiging dat [appellant] zonder deze professionele hulp zijn financiële zaken niet althans onvoldoende op orde had kunnen krijgen. De situatie van [appellant] , waarin hij duurzaam niet in staat is geweest om zijn vermogensrechtelijke belangen behoorlijk waar te nemen, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof dan ook dat zijn vermogen onder bewind is gesteld. Gelet op de onbetwiste stelling van de kliniek dat [appellant] , ondanks zijn toezeggingen, geen hulp bij het beheren van zijn financiën heeft gezocht, acht het hof (een) minder verstrekkende maatregel(en) niet geïndiceerd. Ook het feit dat de schulden van [appellant] uit zijn vermogen konden worden afgelost, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Deze situatie maakt, naar het oordeel van het hof, dat [appellant] evenmin in staat wordt geacht om zijn belangen inzake verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding zelfstandig te behartigen. Daarom is de benoeming van een mentor noodzakelijk. Het mentorschap leidt – anders dan in geval van de onvrijwillige opname van [appellant] op grond van de Wet Bopz – op grond van art. 1:453 lid 1 BW tot onbevoegdheid bij [appellant] met betrekking tot kwesties inzake zijn verzorging, verpleging, behandeling en begeleiding. Dit neemt niet weg dat de mentor [appellant] zoveel mogelijk dient te betrekken bij behandelbeslissingen. Hij dient daarbij na te gaan in hoeverre [appellant] zelf in staat is om mee te beslissen of zelfstandig – met toestemming van de mentor – te beslissen.
Voorts wijst het hof er op dat door instelling van een mentoraat het zelfbeschikkingsrecht van [appellant] in het kader van de Wet Bopz niet geheel verloren gaat. Zo bepaalt art. 2 lid 5 van de Wet Bopz dat art. 1:453 lid 1 BW niet van toepassing is bij het bepalen van de bereidheid tot opname. De mentor is derhalve niet bevoegd om namens de betrokkene te beslissen tot een onvrijwillige opneming, de uiting van de betrokkene zelf is bepalend. Dat geldt eveneens voor het recht om behandeling te weigeren. [appellant] heeft als wilsonbekwame derhalve het recht om behandeling te weigeren óók als zijn wettelijke vertegenwoordiger wel met de behandeling instemt. Een behandelend arts of psychiater dient deze weigering te respecteren en kan dit enkel doorbreken onder de bij of krachtens de Wet BOPZ gereguleerde voorwaarden voor dwangbehandeling en bijbehorende rechtsbescherming. De instelling van het mentorschap doet daar niet aan af.