ECLI:NL:GHSHE:2018:1227

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2018
Publicatiedatum
21 maart 2018
Zaaknummer
20-002907-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen veroordeling voor vrijheidsberoving met taakstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, geboren in 1959, was eerder veroordeeld voor vrijheidsberoving en had hoger beroep ingesteld tegen deze veroordeling. Het hof heeft de zaak behandeld op basis van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. De advocaat-generaal vorderde vernietiging van het eerdere vonnis en een veroordeling tot een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf. De verdachte heeft primair vrijspraak bepleit, maar het hof heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur, waarvan 60 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij, die immateriële schadevergoeding eiste, toegewezen tot een bedrag van € 600,00. Het hof heeft de omstandigheden van de zaak en de persoonlijke situatie van de verdachte in overweging genomen bij de strafoplegging.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002907-16
Uitspraak : 21 maart 2018
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant van 23 september 2016 in de strafzaak met parketnummer
01-061801-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] [geboorteland] op [geboortedatum] 1959,
wonende te [woonadres]
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bewezen zal verklaren hetgeen primair is ten laste gelegd en verdachte daarvoor zal veroordelen tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar, almede een taakstraf voor de duur van 240 uur, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis, en de vordering van de benadeelde partij zal toewijzen tot een bedrag van € 600,00 met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Door en namens verdachte is primair bepleit dat verdachte integraal van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Subsidiair - voor het geval het hof toch tot een bewezenverklaring zou komen - is een strafmaatverweer gevoerd en is bepleit dat de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk zal worden verklaard.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 2 september 2014 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en/of beroofd gehouden, immers heeft/hebben hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) die [slachtoffer] bij haar armen gepakt en haar bij haar haren in de auto van verdachte en/of zijn mededader(s) geduwd en/of getrokken;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 2 september 2014 te Cuijk tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, [slachtoffer] heeft mishandeld door haar bij haar armen te pakken en deze op haar rug te draaien en/of die [slachtoffer] bij haar haren te pakken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 2 september 2014 te Cuijk tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd, immers hebben hij, verdachte, en zijn mededader die [slachtoffer] bij haar armen gepakt en haar bij haar haren in de auto van verdachte geduwd en/of getrokken.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen [1]
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman bepleit dat verdachte van de hem ten laste gelegde wederrechtelijke vrijheidsberoving dient te worden vrijgesproken, omdat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet valt af te leiden dat [slachtoffer] op 2 september 2014 wederrechtelijk van haar vrijheid is beroofd. Daartoe is - kort gezegd - aangevoerd dat aangeefster pas na de onderhandelingen met de familie [familienaam] , te weten ruim twee weken na het incident, aangifte heeft gedaan en dat indien de onderhandelingen met de familie [familienaam] naar wens waren verlopen, zij niet tot aangifte zou zijn overgegaan. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] met betrekking tot de gestelde geweldshandeling niet eensluidend zijn, dat het bij het slachtoffer geconstateerde letsel niet strookt met de gedragingen die door de getuigen zijn waargenomen en dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat dit letsel ook daadwerkelijk door de handelingen van verdachte en zijn medeverdachte zijn ontstaan.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen blijkt onder meer het volgende.
Aangeefster [slachtoffer] heeft verklaard dat zij op 2 september 2014, omstreeks 13:30 uur, bij de woning van haar en [man 1] aan de [adres 1] was. Bij de voordeur aangekomen zag zij dat haar schoonzus, [medeverdachte] , ook net op de fiets bij de woning arriveerde. [medeverdachte] vroeg aangeefster vervolgens wat zij hier kwam doen en zei dat zij hier niets te zoeken had. Kort hierop kwam de schoonvader van aangeefster
(het hof begrijpt: verdachte)met zijn auto aangereden. Hij reed de auto op de stoep, stapte uit en kwam snel op aangeefster toegelopen. Vervolgens werd aangeefster onverwacht door [medeverdachte] bij haar rechterarm gepakt, waarna haar arm met kracht naar haar rug gedraaid werd. [medeverdachte] hield aangeefster in een armklem, hetgeen veel pijn veroorzaakte. Aangeefster verklaarde dat zij tegensputterde en dat haar schoonvader haar ondertussen ook al bij haar armen had vastgepakt. [2] Aangeefster probeerde te schreeuwen en werd hardhandig bij haar haren vastgepakt en naar de auto van haar schoonvader geduwd, getrokken. Zij voelde pijn door het op haar uitgeoefende geweld. Daar zij niet meewerkte, werd zij met geweld naar de aldaar klaar staande auto getrokken/geduwd. Aangeefster werd hardhandig in de auto voor de achterbank, dus in het beengedeelte van de achterbank, geduwd. Haar hoofd werd naar beneden geduwd. Dit gebeurde met de nodige kracht en geweld. Aangeefster merkte dat de auto vervolgens begon te rijden, terwijl [medeverdachte] haar op de achterbank in bedwang hield, en na een paar minuten te hebben gereden, stopte de auto. Aangeefster werd vervolgens door haar schoonvader en [medeverdachte] met de nodige dwang uit de auto getrokken, waarbij zin tegenstribbelde en tegen haar zin de woning van haar schoonouders ingeduwd, waarop kort daarna de politie arriveerde. [3]
Getuige [getuige 2] heeft tijdens zijn verhoor bij de politie op 27 oktober 2014 met betrekking tot de wederrechtelijke vrijheidsberoving van aangeefster het navolgende verklaard. Getuige [getuige 2] is woonachtig op het adres [adres 2] en op 2 september 2014, omstreeks 13:30 uur werd hij opgeschrikt door een hoop geschreeuw. Vanuit de woonkamer, uit het raam zag hij buiten op het trottoir een drietal personen staan. Een van deze personen herkende hij als zijn buurvrouw, die woonachtig is op het adres [adres 1]
(het hof begrijpt: aangeefster [slachtoffer] .Hij zag dat een man en een vrouw probeerden om haar mee te nemen en hij kon duidelijk zien dat dit niet geheel vrijwillig gebeurde. [4] Getuige [getuige 2] heeft voorts waargenomen dat deze twee personen de buurvrouw vasthielden en dat de buurvrouw tegenstribbelde. Hij zag dat ze haar in de auto wilden zetten en dat de man aan de haren van de buurvrouw trok. De buurvrouw schreeuwde voortdurend. Vervolgens toen de buurvrouw achterin de auto zat, reden ze weg. [getuige 2] herkende volgens hem de man als de schoonvader van de buurvrouw. [5]
Getuige [getuige 1] heeft daarnaast verklaard dat zij op 2 september 2014 niet ver van het adres [adres 3] zag dat er een drietal personen voor een Volkswagen stonden. Één daarvan wordt door getuige betiteld als “slachtoffer”. Zij zag dat een man en een vrouw het vrouwelijke slachtoffer in de auto wilden duwen. De personen hadden het slachtoffer aan beide kanten vast. De man hield het hoofd van het slachtoffer vast en duwde dit met kracht naar beneden. Getuige [getuige 1] zag voorts dat het hoofd van het slachtoffer tegenkracht bood doordat deze naar voren en naar achter ging en dat deze twee personen de armen van het slachtoffer vast hielden. De armen van het slachtoffer gingen heen en weer. Het slachtoffer schreeuwde enorm hard, stribbelde tegen en wilde duidelijk niet de auto in. Zij zag tot slot dat het slachtoffer achterin de auto werd geplaatst en werd meegenomen. [6]
Uit het overzicht van medische gegevens betreffende [slachtoffer] zoals door de [huisartsenpraktijk] is afgegeven (gevoegd bij de stukken van de benadeelde partij), volgt tot slot dat de huisarts daags na het incident, te weten op 3 september 2014, heeft geconstateerd dat aangeefster op haar rechter bovenarm vier streepvormige, naast elkaar gelegen, vingerdikke, rode strepen had staan, er op haar linker onderarm hematomen zichtbaar waren en dat haar nekspieren erg gespannen waren. [7]
Het hof overweegt ten aanzien van de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 1] dat deze in de kern consistent zijn en elkaar op detailpunten ondersteunen. Dat deze op ondergeschikte punten verschillen, doet aan de betrouwbaarheid niet af. Hierbij merkt het hof nog op dat tijdens het onderzoek niet is gebleken dat voornoemde getuigen enige band met de betrokken personen hebben, zodat het onafhankelijke getuigen zijn.
Voornoemde verklaringen bevestigen voorts de aangifte van [slachtoffer] , gelet op de waargenomen geweldshandelingen, de fysieke dwang en de daarbij betrokken partijen. Gelet hierop is het hof dan ook van oordeel dat de omstandigheid dat aangeefster [slachtoffer] pas ruim twee weken na het incident aangifte heeft gedaan, niet af doet aan de betrouwbaarheid van haar aangifte.
Bovendien vinden voornoemde bewijsmiddelen steun in het door de huisarts geconstateerde letsel. Anders dan de raadsman, is het hof immers van oordeel dat het niet aannemelijk is dat voornoemd letsel op een andere wijze dan door de ten laste gelegde handelingen is ontstaan, nu de huisarts het letsel slechts één dag na het incident heeft waargenomen en het letsel voorts passend is bij de geweldshandelingen zoals die blijkens de aangifte en de verklaringen van de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] door verdachte en zijn medeverdachte zijn verricht.
Het hof verwerpt mitsdien alle verweren van de raadsman.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Door en namens de verdachte is verzocht om bij bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde te volstaan met een geheel voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 240 uur, of een taakstraf voor de duur van 120 uur, waarvan een groot gedeelte, te weten 80 uur voorwaardelijk. De raadsman heeft daartoe - kort gezegd - aangevoerd dat het een oude zaak betreft en verdachte door het tijdsverloop geruime tijd in onzekerheid heeft verkeerd, omdat hij in de veronderstelling was dat hij als het ware gedwongen werd om een grotere bruidsschat te betalen teneinde een mogelijke strafvervolging af te kopen. Daarnaast is verdachte een
first offenderen is er geen contact meer tussen de familie [familienaam] en het slachtoffer.
Het hof overweegt als volgt.
De verdachte heeft zich op 2 september 2014 tezamen met zijn dochter schuldig gemaakt aan de wederrechtelijke vrijheidsberoving van zijn nicht en destijds ook schoondochter, [slachtoffer] . Zij hebben het slachtoffer destijds op de openbare weg met gebruik van fysiek geweld gedwongen om in een auto plaats te nemen, waarna die auto is weggereden en het slachtoffer naar een voor haar op dat moment onbekende plaats is gevoerd. Verdachte heeft gelet op zijn verklaring blijkbaar het belang van de bescherming van de goede naam en eer van de familie [familienaam] zwaarder laten wegen dan het recht van het slachtoffer om zich vrijelijk te kunnen bewegen en uiten. Door dit handelen hebben de verdachte en zijn dochter een grove inbreuk gemaakt op haar lichamelijke en geestelijke integriteit.
Anderzijds heeft het hof acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft bij de strafoplegging meegewogen dat verdachte, blijkens het hem betreffende uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 januari 2018 niet eerder voor enig strafbaar feit is veroordeeld. Ook heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat het hier om een feit gaat dat inmiddels ruim drie jaar geleden is gepleegd.
Daarnaast heeft het hof tevens acht geslagen op het met betrekking tot de persoon van verdachte opgemaakte reclasseringsadvies van 21 februari 2018. In dit rapport is opgemerkt dat verdachte heeft aangegeven maximaal anderhalf uur per dag aaneengesloten te kunnen werken en dat dit naar de mening van de reclassering onvoldoende is om een taakstraf te kunnen uitvoeren.
Ter terechtzitting van dit hof op 7 maart 2018 heeft verdachte in aanvulling op het reclasseringsrapport verklaard dat de reden voor deze korte tijdsduur erin gelegen is dat hij diabetespatiënt is en angstklachten ondervindt. Nu verdachte echter eveneens heeft verklaard dat het behandeltraject bij de psycholoog en psychiater al enige jaren geleden is afgerond en hij nu geen enkele vorm van behandeling, anders dan medicatie, krijgt, vermag het hof niet in te zien waarom verdachte niet in staat zal zijn een taakstraf uit te voeren. Met zijn persoonlijke beperkingen kan de reclassering bij de keuze van de werkstraf voor zover redelijk rekening houden.
Alles afwegende, zal het hof volstaan met de oplegging van een taakstraf voor de duur van 180 uur, subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis, waarvan 60 uur voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.300,00 ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 600,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat gelet op de verscheidene oorzaken van de geestelijke problematiek van de benadeelde partij, de vaststelling welk exact bedrag van de vordering een rechtstreeks gevolg is van verdachtes handelen, een onevenredige belasting van het strafgeding is en dat dientengevolge de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Het hof begroot de immateriële schade die de benadeelde partij door dit strafbare feit heeft ondervonden naar billijkheid op een bedrag van € 600,00. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met een beslissing omtrent de wettelijke rente en de kosten als na te melden.
Voor het overige dient de vordering van de benadeelde partij te worden afgewezen.
Het hof ziet aanleiding te dezer zake de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Verdachte en zijn mededader zijn naar burgerlijk recht hoofdelijk aansprakelijk voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 47 en 282 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat een gedeelte van de taakstraf, groot
60 (zestig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door hechtenis, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 600,00 (zeshonderd euro) ter zake van immateriële schade, waarvoor de verdachte met de mededader hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 september 2014.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 600,00 (zeshonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
12 (twaalf) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 2 september 2014.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte of zijn mededader aan een van beide betalingsverplichtingen hebben voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. S.C. van Duijn, voorzitter,
mr. C.M. Hilverda en mr. F.C.J.E. Meeuwis, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. F. van Stralen, griffier,
en op 21 maart 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de Politie Eenheid Oost-Brabant, BBN District Maas en Leijgraaf, BBN D3 – team Cuijk, proces-verbaalnummer PL2100-2014083902, afgesloten d.d. 19 januari 2015, pg. 1 tot en met 29. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
2.Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 19 september 2014 (pg. 8).
3.Het proces-verbaal van aangifte van [slachtoffer] d.d. 19 september 2014 (pg. 9).
4.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 27 oktober 2014 (pg. 13).
5.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 27 oktober 2014 (pg. 14).
6.Het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 27 oktober 2014 (pg. 11-12).
7.De als bijlage 2 bij het schadeopgaveformulier misdrijven d.d. 10 juni 2015, zoals ingediend door [slachtoffer] , gevoegde overzicht van de medische gegevens van de Praktijk [huisartsenpraktijk]