In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, is appellant, wonende te [woonplaats], in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. Het hof heeft op 16 januari 2018 uitspraak gedaan in de zaak met zaaknummer 200.192.976/01. De appellant heeft geen grieven aangevoerd tegen het vonnis waarvan beroep, wat heeft geleid tot zijn niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep. De erven van de overleden [erflater] hebben in hun akte gesteld dat het optreden van appellant in de eerste aanleg en in hoger beroep als misbruik van procesrecht moet worden gekwalificeerd. Het hof heeft overwogen dat er pas sprake is van misbruik van procesrecht als de vordering evident ongegrond is en de eiser zich bewust is van de onjuistheid van zijn vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de stelling van de erven niet voldoende was om te concluderen dat appellant zijn vordering op onjuiste feiten had gebaseerd. Het hof heeft ook geoordeeld dat de proceskosten in eerste aanleg terecht zijn gecompenseerd, aangezien beide partijen in het ongelijk zijn gesteld. Uiteindelijk is appellant veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep, die zijn begroot op € 718,- aan griffierecht en € 1.341,- aan salaris advocaat, met bijkomende nakosten.