ECLI:NL:GHSHE:2018:1197

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.231.913_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het einde van schuldsaneringsregelingen zonder toekenning van een schone lei wegens tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldsaneringsregelingen van [appellant 1] en [appellante 2]. De rechtbank Limburg had eerder op 2 januari 2018 geoordeeld dat beide appellanten toerekenbaar tekortgeschoten waren in de nakoming van hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregelingen. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten, ondanks herhaalde waarschuwingen en een verhoor door de rechter-commissaris, niet voldaan hebben aan hun informatie- en afdrachtplicht. Dit leidde tot een boedelachterstand van circa € 5.000,00 en nieuwe schulden aan het CJIB van € 1.994,00. De appellanten hebben in hoger beroep geen plan van aanpak gepresenteerd om deze achterstanden in te lopen, en zijn bovendien niet ter zitting verschenen om hun standpunt toe te lichten. Het hof heeft geoordeeld dat de tekortkomingen aan de appellanten kunnen worden toegerekend en dat er geen aanleiding is om de schuldsaneringsregelingen te verlengen of een schone lei toe te kennen. De eerdere vonnissen zijn dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 maart 2018
Zaaknummer : 200.231.913/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/15/3 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant 1]
en
[appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2] ,
advocaat: mr. J.R. Juriaans te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de vonnissen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, beiden van 2 januari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2018, hebben [appellant 1] en [appellante 2] ieder voor zich het hof verzocht voormelde vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende, primair te bepalen dat de op hen van toepassing zijnde schuldsaneringsregelingen eindigen met de zogenaamde schone lei, subsidiair dat de regelingen worden verlengd met een termijn van maximaal twee jaren, doch in elk geval eindigen met de schone lei op de dag waarop zij de boedelachterstand zullen hebben betaald.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Bij die gelegenheid zijn mr. Juriaans en mevrouw [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder, gehoord. [appellant 1] en [appellante 2] zijn, met bericht van verhindering door mr. Juriaans, niet ter zitting in hoger beroep verschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 12 december 2017;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 16 februari 2018 ;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 19 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnissen van 6 januari 2015 is ten aanzien van [appellant 1] en [appellante 2] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnissen waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellant 1] en [appellante 2] toerekenbaar zijn tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellant 1] en [appellante 2] geen “schone lei” is verleend. De rechtbank heeft verstaan dat de toepassing van de respectieve schuldsaneringsregelingen eindigt op het moment dat per schuldsanering de respectieve slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
3.3.
De rechtbank heeft dit ten aanzien van [appellant 1] , zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. De saniet is op de hoogte van de regels zoals die gelden in de schuldsaneringsregeling. Zo heeft hij bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling een formulier met de regels daarvan ondertekend. Hij is echter ondanks een verhoor bij de rechter-commissaris op 19 april 2016 en een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris van 18 augustus 2017, kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, zoals de informatie- en afdrachtplicht, niet (voldoende) nagekomen.
2.4.
Ontbrekende informatie is pas naar aanleiding van de oproep voor de eindzitting en tussenkomst van de gemachtigde verstrekt aan de bewindvoerder en dat betreft bovendien nog maar een deel van de ontbrekende informatie. Verder heeft de saniet nieuwe schulden in de vorm van twee al uit 2015 daterende CJIB-boetes van in totaal € 1.994,-. Hij is meermaals verzocht om die te betalen dan wel op zijn minst een betalingsregeling te treffen. Naar eigen zeggen heeft hij dit laatste pas een dag voor de eindzitting gedaan, maar ook daarvan heeft hij geen bewijsstukken overgelegd. Los daarvan staat niet vast dat de saniet in staat is die betalingsregeling gedurende langere tijd na te komen. Naast deze verwijtbare nieuwe schuld van € 1.994,- is een boedelachterstand van € 3.500,- ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat er geen perspectief is dat de boedelachterstand en de nieuwe schuld tijdens een eventuele verlenging van de schuldsanering kunnen worden betaald. Er is immers geen concreet plan om die bedragen te betalen.”
3.4.
De rechtbank heeft dit ten aanzien van [appellante 2] , zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. De saniet is op de hoogte van de regels zoals die gelden in de schuldsaneringsregeling. Zo heeft zij bij de toelating tot de schuldsaneringsregeling een formulier met de regels daarvan ondertekend. Zij is echter ondanks een verhoor bij de rechter-commissaris op 19 april 2016 en een waarschuwingsbrief van de rechter-commissaris van 18 augustus 2017, kernverplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling, zoals de informatie- en sollicitatieplicht, niet (voldoende) nagekomen. Ontbrekende informatie is pas naar aanleiding van de oproep voor de eindzitting en tussenkomst van de gemachtigde verstrekt aan de bewindvoerder en dat betreft bovendien nog maar een deel van de ontbrekende informatie. De saniet heeft ook, zonder dit bij de bewindvoerder te melden, een bankrekening bij de ING-bank geopend en daarom geen inzage gegeven. Verder verricht zij werkzaamheden op naam van een ander (haar zoon).
Gedurende de schuldsaneringsregeling heeft de saniet gemiddeld 20 tot 25 uur per week gewerkt. Zij vindt dat zij zich voldoende heeft ingespannen om (extra) werk te vinden, maar zij heeft niet (voldoende) aangetoond dat zij in verband met de resterende uren aan haar sollicitatieplicht heeft voldaan.
2.4.
Verder heeft de saniet nieuwe schulden in de vorm van twee al uit 2015 daterende CJIB-boetes van in totaal € 1.994,-. Zij is meermaals verzocht om die te betalen dan wel op zijn minst een betalingsregeling te treffen. Naar eigen zeggen heeft zij dit laatste een dag voor de eindzitting gedaan, maar ook daarvan heeft hij geen bewijsstukken overgelegd. Los daarvan staat niet vast dat de saniet in staat is die betalingsregeling gedurende langere tijd na te komen. Naast deze verwijtbare nieuwe schuld van € 1.994,- is een boedelachterstand van € 3.500,- ontstaan. De rechtbank is van oordeel dat er geen perspectief is dat de boedelachterstand en de nieuwe schuld tijdens een eventuele verlenging van de schuldsanering kunnen worden betaald. Er is immers geen concreet plan om die bedragen te betalen.”
3.5.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant 1] en [appellante 2] hebben sedert aanvang van de schuldsaneringsregeling budgetbeheer, hun inkomsten staan onder directe controle van de budgetbeheerder en van daaruit worden de afdrachten naar de boedel gedaan.
Bij de bewindvoerder is bekend dat [appellant 1] steeds voltijds heeft gewerkt en zijn inkomsten uit zijn dienstverband zijn eveneens bekend bij de bewindvoerder. Hij bestrijdt derhalve dat hij in verzuim is geweest in zijn afdrachtplicht, temeer nu hij uit de verslagen van de bewindvoerder aan de rechtbank niet heeft kunnen opmaken dat hij in zijn afdrachtplicht tekort schoot. Daar komt bij dat de bewindvoerder in de brief aan de rechtbank van 12 december 2017 heeft gesteld dat het inkomen van [appellante 2] onbekend is en besloten heeft een schatting te maken van dit inkomen over de maanden juli 2017 tot en met december 2017, terwijl [appellante 2] daags voor de eindzitting de bewindvoerder voldoende gegevens over haar inkomen heeft verstrekt zodat die geacht moet worden redelijk in staat te zijn geweest het verslag aan de rechtbank te corrigeren. [appellant 1] stelt voorts met betrekking tot de informatieplicht licht in verzuim te zijn geweest, doch dit verzuim is hersteld voor de eindzitting of kon in elk geval zonder noemenswaardige moeite alsnog kort na de eindzitting worden hersteld. [appellante 2] is haar informatieplicht voor wat betreft het tijdig indienen van salarisstroken niet steeds tijdig nagekomen. Enerzijds door een misverstand over de aanwijzing die zij aanvankelijk van de bewindvoerder had ontvangen, anderzijds door het in ongerede raken van haar pc, waardoor gegevens verloren zijn gegaan die eerst na veel moeite deels konden worden achterhaald. In december 2017 is zij erin geslaagd een groot deel van de ontbrekende salarisstroken te achterhalen en heeft zij die alsnog bij de bewindvoerder ingediend. Hoewel [appellante 2] een sollicitatieplicht heeft gehad, dienen voor haar bijzondere omstandigheden in aanmerking te worden genomen. Zij heeft zich ingespannen haar toen lopende arbeidsovereenkomst met een uitzendbureau van aanvankelijk 20 uur per week aan te vullen met meer uren, die toen niet bij haar bestaande werkgever konden worden verkregen, zodat zij zich genoodzaakt zag elders te solliciteren naar een volwaardige baan of een deeltijdbaan voor 16 uur per week. In het een noch het ander heeft zij succes kunnen boeken, maar uiteindelijk is zij erin geslaagd bij een inlener per 15 mei 2017 in dienst te treden waarbij zij in de praktijk 32 of meer werkuren per week heeft. Dit aantal uren vult zij ingaande 1 november 2017 aan met de bezorging van folders voor Axender, op basis van een overeenkomst die formeel op naam van haar minderjarige zoon [minderjarige] staat, maar die door de vrouw wordt nagekomen omdat de zoon van de taak heeft afgezien. Zij heeft naast haar werk het groter deel van de zorg voor het huishouden, en haar gezin met drie minderjarige kinderen, aangezien de man door de aard van zijn arbeid minder in staat is deze taken uit te voeren. De specifieke omstandigheden van dit geval hadden ertoe dienen te leiden dat de rechtbank de tekortkomingen aan de vrouw in elk geval niet geheel mocht toerekenen. [appellant 1] en [appellante 2] stellen voorts dat zij - uiteindelijk - met CJIB een voor de bewindvoerder en de rechtbank aanvaardbare regeling hebben getroffen, inhoudende dat CJIB, in aanmerking nemende de schuldsaneringsregeling, heeft toegezegd de eis tot nakoming van de betalingsverplichting als zodanig op te schorten. Goed beschouwd impliceert deze regeling dat deze schuld aan CJIB uit de vorderingenlijst kan worden verwijderd. De rechtbank heeft voorts zonder enige, althans met onvoldoende, motivering het verzoek om verlenging van de schuldsaneringsregelingen terzijde gelegd terwijl [appellant 1] en [appellante 2] nadrukkelijk hebben gevraagd om een korte pro-forma aanhouding ten einde hen in de gelegenheid te stellen niet alleen de nog ontbrekende stukken in te brengen maar ook - in overleg met de bewindvoerder - een concreet plan voor het inlopen van de achterstand te presenteren. Tot slot stelt [appellante 2] dat bankrekening [bankrekeningnummer 1] op 2 mei 2017 is geopend op advies van de bank toen er problemen ontstonden bij het verkrijgen van een bankpas voor [appellante 2] voor de bestaande bankrekeningen. Deze bankrekening wordt uitsluitend gebruikt voor het doen van de huishoudelijke boodschappen en wordt uitsluitend gefourneerd door de toegestane wekelijke bijschrijvingen vanaf de bij de bewindvoerder bekende bankrekening [bankrekeningnummer 2] en incidenteel door terugboekingen wegens gebrekkige aankopen. [appellante 2] heeft nimmer de bedoeling gehad, noch is dit feitelijk het geval geweest, om door het openen van deze bankrekening de boedel / schuldeisers te benadelen.
3.6.
Hieraan is namens [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] geeft aan dat laatstgenoemden hem eerst vandaag bericht hebben dat zij niet ter zitting in hoger beroep zullen verschijnen omdat zij geen beschikking over een auto meer hebben en daarnaast ook geen geld voor een treinreis hebben. Voorts geeft de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] aan dat er met betrekking tot het inlopen van de nieuwe schulden en de ontstane boedelachterstand geen plan van aanpak voorhanden is. Volgens de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] doorzien zij de ernst van de situatie niet. Zo legt [appellante 2] nog immer de prioriteit bij haar gezin en de zorg voor haar drie kinderen, hetgeen ten koste gaat van de nakoming van haar (aanvullende) sollicitatieverplichting. [appellant 1] en [appellante 2] zijn volgens hun advocaat echter niet kwaadwillend en er is al behoorlijk afgedragen aan de boedel. Vandaar dat hij een, eventueel zelfs maximale, verlenging van hun respectieve schuldsaneringsregelingen, waarbij [appellant 1] en [appellante 2] zich wel zullen houden aan de wettelijke bepalingen en geen fouten meer zullen maken, in de rede vindt liggen.
3.7.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 19 februari 2018 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante 2] heeft vanaf mei 2017, zonder medeweten van bewindvoerder en zonder de bewindvoerder hiervan in kennis te stellen, een eigen rekening geopend bij de bank en zij laat daarop haar inkomen binnen komen. Dit inkomen wordt niet of deels naar budgetbeheer overgemaakt, waardoor deze niet meer aan de afdrachtplicht kan voldoen en er achterstand is ontstaan die zij niet kunnen inlopen. [appellant 1] meldt dat hij heeft voldaan aan zijn afdrachtplicht. Zij zijn echter in gemeenschap van goederen gehuwd, hebben één VTLB en zijn beiden verantwoordelijk voor de afdrachten. De achterstand is dus ook aan hem verwijtbaar. [appellant 1] heeft nooit geïnformeerd. Alle informatie, voor zover deze kwam, is altijd door [appellante 2] aangeleverd, dus hij is in deze wel degelijk in gebreke gebleven. Al bij het verhoor in april 2016 is met beiden nogmaals duidelijk de informatieplicht en de sollicitatieplicht van met name [appellante 2] besproken, die toen al te wensen overliet. De bewindvoerder heeft haar alsnog de kans gegeven dit verzuim te herstellen, echter zij heeft zich hieraan niet gehouden en vanaf mei 2017 zelfs helemaal niet meer geïnformeerd. Ook de waarschuwingsbrief die toen is verstuurd door de rechtbank, heeft haar niet van gedachten doen veranderen tot de eindzitting in zicht kwam en zij na manen van de advocaat alsnog informatie is gaan aanleveren. [appellant 1] heeft in deze periode ook niet de informatieplicht van [appellante 2] overgenomen [appellante 2] stelt dat ze per week 32 uur of meer werkuren verricht aangevuld met de folderwijk die op naam van haar zoon staat, echter zij werkt geen 32 uur of meer. Volgens de bijgevoegde loonstroken werkt zij gemiddeld nog geen 25 uur, zodat zij verwijtbaar niet heeft gesolliciteerd. Het is bij bewindvoerder onduidelijk waarom de folderwijk op naam van de zoon staat, als [appellante 2] deze werkzaamheden verricht. Mogelijk dat dit ontduiking is van de benodigde betalingen aan de Belastingdienst. De boetes van CJIB inzake het niet verzekerd zijn van de brommer zijn al in 2015 ontstaan, en meerdere malen is hen verteld dat deze boetes voor einde looptijd moeten zijn ingelopen. Dat CJIB heeft nagelaten deze alsnog via KGB te gaan innen - en nu zegt dat ze pas gaan innen na afloop van de schuldsaneringsregeling - wil niet zeggen dat de vorderingen er niet meer zijn. Integendeel, de vorderingen moeten alsnog worden voldaan. Er mogen tijdens de looptijd van de schuldsaneringsregeling geen nieuwe schulden ontstaan. Bankrekening NL33INGB 0702 3939 83 is geopend zonder toestemming en zonder medeweten van de bewindvoerder. Herhaalde malen heeft de bewindvoerder aan mevrouw om gegevens gevraagd en gevraagd waarheen haar salaris werd overgemaakt, omdat dit niet meer zichtbaar was op de overzichten van budgetbeheer. [appellante 2] heeft daar nooit een reactie op gegeven, tot zij door de advocaat, zeer kort voor de eindzitting, hiertoe werd gemaand. Zij heeft haar salaris gebruikt voor het doen van extra uitgaven i.p.v. dit te gebruiken om boedelafdracht te doen. Zodoende is er een behoorlijke achterstand ontstaan op de boedelrekening die nu tot februari 2018 is opgelopen tot € 5.026,63. De bewindvoerder is het niet eens met de stelling dat [appellant 1] en [appellante 2] alles in het werk hebben gesteld om aan de regels te voldoen. De bewindvoerder werd regelmatig gefrustreerd in haar werkzaamheden omdat beiden zich niet hielden aan de informatie- en afdrachtplicht en [appellante 2] bovendien ook nog onvoldoende aantoonbaar heeft gesolliciteerd. De bewindvoerder blijft dan ook bij haar mening - en die van de rechtbank - dat beiden terecht geen schone lei hebben ontvangen en terecht geen verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling werd toegestaan. Ondanks dat zij mooi hebben gespaard hadden ze beduidend meer voor de boedel kunnen sparen, als [appellante 2] aan haar sollicitatieverplichting had voldaan en meer had gewerkt. Ook mist de bewindvoerder een plan van aanpak waarin wordt aangegeven hoe ze schulden en het tekort boedel binnen een redelijke termijn met handhaving van de afdrachtverplichting kunnen inlopen.
3.8.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder merkt op dat de inkomsten uit arbeid van [appellante 2] tot op de dag van vandaag op een rekening worden gestort die buiten medeweten van de bewindvoerder is geopend en waarvan het bestaan zelfs enige tijd voor de bewindvoerder verborgen werd gehouden. Deze inkomsten uit arbeid worden vervolgens aangewend voor het doen van huishoudelijke uitgaven. Van enige afdracht aan de budgetbeheerder dan wel de boedel is nagenoeg geen enkele sprake. De bewindvoerder kan zich ook niet vinden in een verlenging van de schuldsaneringsregelingen, met welke termijn dan ook. [appellant 1] en [appellante 2] zijn bij herhaling geïnformeerd, gewaarschuwd en verhoord maar nog steeds komen zij de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling niet naar behoren na. Er is weliswaar het nodige voor de boedel gespaard, maar dit bedrag had, mede gelet op het feit dat zowel [appellant 1] als [appellante 2] een inkomen uit arbeid genieten, veel hoger kunnen en ook moeten zijn. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de beide schuldsaneringsregelingen zonder toekenning van de schone lei te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.9.2.
Vast staat dat [appellant 1] en [appellante 2] de voor hen uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren, en in een enkel geval zelfs in het geheel niet, zijn nagekomen. Zo heeft [appellant 1] gedurende het verloop van de schuldsaneringsregeling de bewindvoerder nimmer geïnformeerd en deze verplichting als zodanig in zijn geheel bij [appellante 2] neergelegd. [appellante 2] op haar beurt informeerde, ondanks herhaalde aansporingen en verzoeken van de bewindvoerder en een verhoor door de rechter-commissaris in april 2016, voortdurend te laat en onvolledig. Vanaf mei 2017 werd de bewindvoerder zelfs in het geheel niet meer geïnformeerd, ondanks het feit dat op 18 augustus 2017 onder andere om die reden nog een waarschuwingsbrief is verzonden. Daarbij voldeden [appellant 1] en [appellante 2] ook niet aan hun zogenoemde spontane informatieplicht. Zo opende [appellante 2] zonder medeweten van de bewindvoerder op enig moment een bankrekening waarop zij haar inkomen uit arbeid ontving. Afschriften van deze bankrekening werden aanvankelijk ook niet aan de bewindvoerder overgelegd.
3.9.3.
Daarbij hebben [appellant 1] en [appellante 2] ook een nieuwe, en gelet op hun besteedbare inkomen bovendien ook bovenmatige, schuld laten ontstaan. Het betreft hier een schuld aan het CJIB van € 1.994,00 uit hoofde van het niet verzekeren van een bromfiets.
Gelet op het feit dat [appellant 1] en [appellante 2] op het moment waarop deze nieuwe schuld is ontstaan reeds in de schuldsaneringsregeling zaten is het hof daarbij van oordeel dat zij juist die gedragingen waaruit een nieuwe schuld zou kunnen ontstaan nadrukkelijk achterwege hadden dienen te laten dan wel alerter hadden dienen te zijn op het voorkomen van juist dit soort nieuwe schulden.
3.9.4.
Voorts hebben [appellant 1] en [appellante 2] een boedelachterstand van circa
€ 5.000,00, uitgaande van doorlopen van de regeling, althans circa € 3.500,= per moment van de eindzitting bij de rechtbank laten ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu deze achterstand mede is ontstaan doordat [appellante 2] haar inkomsten uit arbeid geruime tijd buiten het zicht van haar bewindvoerder en budgetbeheerder op een wellicht zelfs speciaal daartoe geopende (en in r.o. 3.9.2. van dit arrest reeds gememoreerde) bankrekening heeft laten storten en deze gelden vervolgens niet heeft aangewend voor de (reguliere) boedelafdrachten. Ten aanzien van het inlopen van de nieuwe schuld en de boedelachterstand is door [appellant 1] en [appellante 2] , hoewel zij dit wel aan hun advocaat hadden toegezegd, voorts geen plan van aanpak opgesteld, althans niet in hoger beroep overgelegd.
3.9.5.
Daar komt nog bij dat [appellante 2] gedurende het verloop van haar schuldsaneringsregeling niet aantoonbaar (aanvullend) heeft gesolliciteerd terwijl zij slechts 20 tot 25 uur per week werkte en de sollicitatie- en arbeidsplicht gedurende de gehele schuldsaneringsregeling voor haar volledig en onverkort van kracht is geweest. Daarbij deelde [appellante 2] de bewindvoerder ook bij voortduring aantallen gewerkte uren mede die niet overeenkwamen met de op de loonstroken van [appellante 2] vermelde uren en verrichtte zij daarnaast werkzaamheden op naam van een ander (in casu op naam van haar minderjarige zoon). Daarbij is het hof van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen [appellant 1] en [appellante 2] niet kunnen worden toegerekend als bedoeld in artikel 354 lid 1 Fw noch dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 354 lid 2 Fw.
3.9.6.
Nu, tevens doordat zij bekend zijn, althans redelijkerwijs geacht worden bekend te zijn, met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant 1] en [appellante 2] kunnen worden verweten, [appellant 1] en [appellante 2] onder andere in de vorm van een waarschuwingsbrief en een verhoor door de rechter-commissaris bij herhaling zijn gewaarschuwd en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregelingen van [appellant 1] en [appellante 2] te verlengen. Dit nog daargelaten dat een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schuld en de boedelachterstand (hetzij € 5.000,= hetzij 3500,=) – voor zover al door de bewindvoerder precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie zijdens [appellant 1] en [appellante 2] niet voorhanden is – ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Het hof vermag ambtshalve rekenkundig niet in te zien hoe [appellant 1] en [appellante 2] bij voortduren van hun verplichtingen in staat zouden zijn de aan de orde zijnde bedragen in te lopen tijdens een maximale verlenging. Daar komt nog bij dat [appellant 1] en [appellante 2] ter zitting in hoger beroep niet zijn verschenen en derhalve geen gebruik hebben gemaakt van de geboden gelegenheid een (persoonlijke) toelichting te geven op het door hen in hoger beroep gedane verzoek tot toekenning van de schone lei dan wel verlengde voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Hiermee hebben [appellant 1] en [appellante 2] de mogelijkheid niet aangegrepen persoonlijk het hof te overtuigen van hun – door hun advocaat betoogde – inzet en hun - door hun advocaat verwoorde - voornemen bij een eventuele verlenging zich wel te gaan houden aan alle verplichtingen. Naar het oordeel van het hof dient dit voor rekening en risico van [appellant 1] en [appellante 2] te komen, nu de door hen aan hun advocaat opgegeven reden, te weten dat de reiskosten te hoog zijn, geen hout snijdt nu [appellante 2] haar volledige salaris zelf beheert en daaruit de reiskosten konden worden bestreden.
3.10.
De vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2018.