ECLI:NL:GHSHE:2018:1196

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
200.231.870_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De totale schuldenlast van de appellant bedroeg € 493.821,31, met een significante schuld aan [beheer] Beheer BV van € 222.333,00. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant, door contracten te ondertekenen die financiële verplichtingen met zich meebrachten terwijl hij geen inkomen had en zijn eigen onderneming failliet was, lichtvaardig heeft gehandeld. Het hof heeft de argumenten van de appellant in hoger beroep, waarin hij stelde dat hij te goeder trouw had gehandeld, verworpen. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat hij in het verleden een minnelijk traject had doorlopen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 maart 2018
Zaaknummer : 200.231.870/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/241993 / FT RK 17/1171
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. R.H.G.M. Kerckhoffs te Maastricht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 januari 2018.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 januari 2018, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, alsnog te bepalen dat zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt gehonoreerd.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Kerckhoffs, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 5 januari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het vonnis waarvan beroep blijkt een totale schuldenlast van € 493.821,31. Daaronder bevindt zich een schuld aan [beheer] Beheer BV van € 222.333,00. Nu [appellant] verzuimd heeft om in hoger beroep de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) te overleggen kan het hof niet nagaan of er voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek door [appellant] een minnelijk traject doorlopen is en wat in het kader hiervan aan zijn schuldeisers is aangeboden.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. De totale schuldenlast beloopt volgens het schuldenoverzicht van de Kredietbank een bedrag van € 493.821,31. De grootste schuldeiser is [beheer] Beheer BV met een vordering van € 222.333,00, die is ontstaan in 2015. Verzoeker heeft ter zitting, naar aanleiding van het ontstaan van deze schuld, verklaard dat zijn partner in de vorm van een eenmanszaak
een kledingwinkel dreef. Verzoeker was medewerker in deze zaak, geen mede-eigenaar. Omdat de winkel goed liep werd besloten in korte tijd twee nieuwe winkels te openen (2012-2014). Er moest daartoe echter een ingrijpende verbouwing van de betreffende panden plaatsvinden. De verhuurder stemde in met die verbouwing onder de voorwaarde dat de voor rekening van de partner van verzoeker komende kosten verdisconteerd zouden worden in de huur. De groei zou - zo verklaart verzoeker - vervolgens te snel zijn gegaan waardoor geen voorraden meer aangelegd konden worden. Uiteindelijk is de partner van verzoeker in staat van failliet verklaard. Naar nu blijkt heeft verzoeker destijds de contracten met de verhuurder - geheel onverplicht - mede-ondertekend en is ook hij daarmee voor de schuld aan [beheer] Beheer BV aansprakelijk. De rechtbank acht deze handelwijze buitengewoon lichtvaardig en beschouwt deze schuld daarmee als niet te goeder trouw ontstaan. Daarbij neemt zij in aanmerking dat een onderneming waarvan verzoeker bestuurder (en enig aandeelhouder) was kort voordien onder achterlating van een schuld van enkele honderdduizenden euro's was gefailleerd (2012) en de afwikkeling van dat faillissement nog gaande was.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is van mening dat het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk dan wel ontoereikend is gemotiveerd. Ten tijde van het aangaan van de rechtsbetrekking met [beheer] was Hypo Care immers al drie jaren failliet en stond onontkoombaar vast dat [appellant] zijn taak als voormalig bestuurder niet onbehoorlijk had vervuld. Het argument dat de rechtbank ontleent aan het feit dat het faillissement nog niet was afgewikkeld, snijdt derhalve geen hout nu de vraag die betrekking had op eventuele bestuurdersaansprakelijkheid reeds was afgewikkeld. [appellant] acht voldoende aannemelijk gemaakt te hebben dat hij te goeder trouw was ten tijde van het aangaan van de rechtsbetrekking met [beheer] . Ten aanzien van de schulden die geen verband houden met de rechtsbetrekking tussen [appellant] en [beheer] , en hun grondslag vinden vóór de datum van faillissement van Hypo Care, wordt volledigheidshalve opgemerkt dat de rechtbank geenszins heeft vastgesteld dat deze schulden eveneens als niet te goeder trouw zijn ontstaan. De rechtbank wijdt aan andere schulden immers geen rechtsoverwegingen. Op het moment van totstandkoming van de rechtsbetrekkingen die ten grondslag liggen aan deze schulden behaalde de onderneming van de partner van [appellant] goede bedrijfsresultaten. [appellant] had op dat moment geenszins kunnen voorzien dat een latere uitbreiding van de onderneming van zijn partner gevolgen zou hebben voor de liquiditeit van de onderneming. Bij het aangaan van die schulden was [appellant] derhalve te goeder trouw. Daarnaast merkt [appellant] op dat hij de rechtsbetrekkingen ten behoeve van de onderneming van zijn partner als natuurlijk persoon is aangegaan en derhalve niet als bestuurder van de besloten vennootschap Hypo Care. Zelfs indien dat onderscheid niet eenduidig wordt gemaakt, is evenzeer van groot belang dat ten tijde van het aangaan van die rechtsbetrekkingen nog niet in het vooruitzicht lag dat Hypo Care daadwerkelijk failliet zou gaan. Dat een ongelukkige samenloop van omstandigheden heeft geleid tot het faillissement van beide ondernemingen is betreurenswaardig, doch dat heeft geen invloed op het feit dat [appellant] te allen tijde te goeder trouw en naar eer en geweten heeft gehandeld, met als achterliggend doel het bijstaan van zijn partner in het drijven van een succesvolle onderneming.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat hij, nadat hij zijn eigen bedrijfsactiviteiten had gestaakt maar nog vóór de afwikkeling van het faillissement van zijn voormalige onderneming, als meewerkend partner in dienst in getreden bij de onderneming van zijn partner. Voor deze werkzaamheden ontving hij geen loon, alleen zijn partner ontving een loon uit onderneming en daarvan kwamen zij beiden rond. Feitelijk was haar inkomen dus een soort van gezamenlijk inkomen. Voorts geeft [appellant] aan dat de schuld aan [beheer] Beheer BV feitelijk een cumulatieve schuld is bestaande uit de geleende bedragen, de huurachterstand en de door [beheer] in rekening gebrachte rente over voornoemde bedragen. Vervolgens geeft [appellant] aan dat hij inmiddels wel het een ander aan de Belastingdienst heeft betaald zodat zijn belastingschuld thans, ook als gevolg van een aantal verrekeningen, gedaald is van een bedrag van circa € 22.000,00 naar een bedrag van circa € 14.000,00. Deze schuld ziet met name op aanslagen inkomstenbelasting vanaf 2013. Daarnaast stelt [appellant] dat hij drie dagen nadat zijn faillissement was uitgesproken aan zijn toenmalige curator had aangegeven dat hij, met name ten bate van het door hem niet volgestorte aandelenpakket, een voorstel tot een betaling wilde doen, maar hierop heeft hij nimmer enige reactie meer ontvangen. De advocaat van [appellant] geeft aan dat naar zijn beste weten het procesdossier van de eerste aanleg, inclusief de verklaringen ex artikel 284 en 285 Fw, wel degelijk door zijn medewerkers aan het hof zou zijn toegezonden. Dit zou wellicht in enkelvoud kunnen zijn geweest en niet, zoals het hof bij brief van 5 februari 2018 had verzocht, in vijfvoud. Dat deze stukken evenwel niet door het hof zijn ontvangen begrijpt hij dan ook niet.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat dat de schuldenlast van [appellant] voor 45% bestaat uit een cumulatieve schuld aan [beheer] Beheer BV. Deze schuld is ontstaan omdat [appellant] , geheel onverplicht, contracten tussen zijn partner en de verhuurder van de panden waarin de partner van [appellant] haar bedrijf voerde mede heeft ondertekend. [appellant] was immers slechts medewerker binnen het bedrijf van zijn partner en geen mede-eigenaar. Daarbij komt dat [appellant] door het tekenen van deze contracten financiële verplichtingen is aangegaan op een moment dat het faillissement van zijn eigen onderneming nog niet was afgerond en hij bovendien ook geen enkel inkomen, uit arbeid dan wel anderszins, genoot en derhalve ook geheel niet in staat was om deze financiële verplichtingen na te komen. Sterker nog, in het kader van het faillissement van zijn eigen onderneming had deze onderneming in theorie zelfs nog een vordering op [appellant] nu hij als bestuurder en enig aandeelhouder bij aanvang van die onderneming in 2010 niet (volledig) aan zijn stortingsplicht had voldaan. Uit het overgelegde eindverslag van de curator van Hypo Care BV van 4 mei 2015 blijkt dat de curator uitsluitend afziet van nadere maatregelen omdat [appellant] geen verhaal biedt. Het hof acht deze handelwijze van [appellant] dan ook buitengewoon lichtvaardig, temeer nu uit het door [appellant] overgelegde openbaar faillissementsverslag van de onderneming van zijn partner blijkt dat, in ieder geval ten tijde van de ondertekening van het laatste contract met [beheer] Beheer BV, de bedrijfsvoering al enige tijd niet langer voldoende winstgevend was om gedane investeringen af te lossen. Zo ontstond er in 2012 al een belastingschuld van ruim € 100.000,00 welke de partner van [appellant] in de daaropvolgende jaren niet meer in heeft weten te lopen en er daarnaast ook nog nieuwe schulden aan de Belastingdienst, leveranciers en derden ontstonden. Dat op het moment van totstandkoming van de rechtsbetrekkingen die deels ten grondslag liggen aan de schulden van [appellant] de onderneming van zijn partner (nog) goede bedrijfsresultaten behaalde, zoals door [appellant] in zijn beroepschrift is aangedragen, staat dan ook haaks op hetgeen uit het door hemzelf overgelegde openbaar faillissementsverslag van deze onderneming valt te herleiden. Het hof is dan ook van oordeel dat [appellant] ten aanzien van zowel het ontstaan als het onbetaald laten van zijn schuld aan [beheer] Beheer BV in het geheel niet te goeder trouw is geweest.
3.6.3.
Daar komt bij dat [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft aangegeven dat er sprake is van een belastingschuld van circa € 14.000,00 welke met name ziet op niet (volledig) betaalde aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2013 en later. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt zijn stelling met betrekking tot de belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels onderliggende bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen acht het hof het onvoldoende
aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof reeds tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Ten overvloede komt daar nog bij dat [appellant] , hoewel daartoe door het hof bij brief van 5 februari 2018 nog nadrukkelijk is verzocht, verzuimd heeft om in hoger beroep het procesdossier eerste aanleg, met inbegrip van de verklaringen ex artikel 284 en 285 Fw, te overleggen. Als gevolg hiervan heeft het hof geen kennis kunnen nemen van de aard, omvang en ontstaansgeschiedenis van de overige schulden van [appellant] zodat niet kan worden vastgesteld of deze schulden in alle gevallen te goeder trouw zijn ontstaan en onbetaald gelaten, terwijl ten aanzien van de wel ter zitting in hoger beroep behandelde schulden, in casu de schuld aan [beheer] Beheer BV en de belastingschuld, het hof geen kennis heeft kunnen nemen van de (eventuele) onderliggende bescheiden nu ook deze in hoger beroep niet door [appellant] zijn overgelegd. Tot slot kan het hof bij gebreke aan de verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f eveneens niet nagaan of [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling een minnelijk traject heeft doorlopen en in het kader daarvan een – minnelijk of anderszins - akkoord aan zijn schuldeisers is aangeboden.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, S.M.A.M. Venhuizen en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2018.