ECLI:NL:GHSHE:2018:1169

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
K17/200424
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht ex artikel 12 Sv over niet-vervolging van ambtenaren wegens dwang met misbruik van gezag

In deze zaak gaat het om een beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klaagsters [klaagster 1] en [klaagster 2] tegen de beslissing van de hoofdofficier van justitie om niet tot vervolging over te gaan van vier ambtenaren. De klaagsters beschuldigen de beklaagden van dwang met misbruik van gezag, zoals strafbaar gesteld in artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht. De feiten zijn als volgt: op 17 januari 2017 vond er een verkeerscontrole plaats waarbij de politieambtenaren [beklaagde 1] en [beklaagde 2] betrokken waren. Tijdens deze controle werd een voertuig doorzocht en werden administratieve bescheiden in beslag genomen zonder dat er een proces-verbaal van inbeslagname werd opgemaakt. De klaagsters stellen dat de ambtenaren onterecht hebben gehandeld en dat er sprake is van een ernstige schending van de rechtsstaat.

Het hof heeft de zaak behandeld in raadkamer en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor de beschuldigingen van dwang met misbruik van gezag. Het hof oordeelt dat de betrokken ambtenaren handelden binnen hun bevoegdheden en dat de klaagsters toestemming hebben gegeven voor de doorzoeking. Het enkele nalaten om een proces-verbaal op te maken wordt niet als strafbaar feit aangemerkt, maar kan mogelijk worden gezien als een vormverzuim. Het hof wijst het beklag van beide klaagsters af, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de ambtenaren strafbare feiten hebben gepleegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Klachtnummer: K17/200424
Beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 maart 2018 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:

[klaagster 1] ,

gevestigd te Rijsbergen, gemeente Zundert,
en
[klaagster 2] ,
wonende te Rotterdam,
hierna te noemen: klaagsters en ieder afzonderlijk: klaagster,
gemachtigde: [gemachtigde ] , juridisch adviseur te Vogelenzang,
over de beslissing van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket Zeeland-West-Brabant tot het niet vervolgen van:

[beklaagde 1] ,

politieambtenaar,
en
[beklaagde 2] ,
inspecteur van politie,
en
[beklaagde 3]
ambtenaar van de belastingdienst,
en
[beklaagde 4] ,
ambtenaar van de belastingdienst,
hierna te noemen: beklaagden en ieder afzonderlijk: beklaagde ,
wegens dwang met misbruik van gezag door ambtenaren.

De feitelijke gang van zaken.

Bij brief van 18 januari 2017 is namens [klaagster 1] (hierna: [klaagster 1] ) door [gemachtigde ] (hierna: [gemachtigde ] ) aangifte gedaan van dwang met misbruik van gezag door een politieambtenaar.
Bij brief van 21 juli 2017 is door de hoofdofficier van justitie aan [gemachtigde ] bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd, omdat er geen sprake is van een verdenking dat door de betreffende politieambtenaar bewust met misbruik van gezag is gehandeld, zoals strafbaar gesteld in artikel 365 Sr.
Hierop heeft [gemachtigde ] bij brief van 23 juli 2017 aan (het kabinet van) de hoofdofficier van justitie te kennen gegeven dat de aangifte tevens dient te worden beschouwd als te zijn gericht tegen de inspecteur van politie en de ambtenaren van de belastingdienst met wie overleg is gepleegd.
Bij brief van 21 augustus 2017 is door de hoofdofficier van justitie aan [gemachtigde ] bericht dat ten aanzien van de bedoelde inspecteur van politie en ambtenaren van de belastingdienst geen vervolging zal plaatsvinden, aangezien er geen sprake is geweest van misbruik van gezag, zoals strafbaar is gesteld in artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht.
Blijkens de brief van [gemachtigde ] van 30 september 2017, ingekomen ter griffie van het hof op 3 oktober 2017, dient de aangifte van 18 januari 2017 te worden beschouwd als te zijn ingediend namens [klaagster 1] en [klaagster 2] . Bij genoemd schrijven heeft [gemachtigde ] het hof namens klaagsters verzocht om de vervolging te bevelen.
De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 10 november 2017, onder toevoeging van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 20 oktober 2017, met bijlagen, het hof geadviseerd het beklag af te wijzen.
Bij schrijven van 21 januari 2018 zijn door [gemachtigde ] stukken ter aanvulling van het beklag ingediend.
Op 20 februari 2018 is het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld in aanwezigheid van [gemachtigde ] . Bij die gelegenheid heeft [gemachtigde ] aan het hof overgelegd de schriftelijke machtiging d.d.18 februari 2018, ondertekend door [betrokkene] , bestuurder van [stichting X] , op haar beurt bestuurder van [bedrijf X] , op haar beurt bestuurder van [klaagster 1] , waarbij [gemachtigde ] gemachtigd wordt om namens [klaagster 1] onderhavige beklagprocedure te voeren.

[klaagster 2] is niet in raadkamer van het hof verschenen.

De advocaat-generaal heeft in raadkamer gepersisteerd bij het schriftelijk verslag.

De beoordeling.

I De klacht
De klacht is gericht tegen de beslissing van de hoofdofficier van justitie om niet tot vervolging over te gaan van:
a. [beklaagde 1] , politieambtenaar;
b. [beklaagde 2] , inspecteur van politie tevens hulpofficier van justitie,
c. beklaagden [beklaagde 3] en [beklaagde 4] , respectievelijk [regiocoördinator] en inspecteur, [districtscoördinator] bij de belastingdienst,
wegens:
- het zonder recht of titel doorzoeken van het voertuig van [klaagster 2] ;
- het onderzoeken van de in de auto aangetroffen plastic tas met administratieve bescheiden en het vervolgens in bezit nemen van de aan [klaagster 1] in eigendom toebehorende stukken, terwijl beklaagden wisten of hadden moeten weten dat er geen bevoegdheid bestond om kennis te nemen van de inhoud van de administratieve bescheiden of deze in beslag te nemen;
- het niet opmaken van een proces-verbaal van inbeslagname en het nalaten de grond van doorzoeking van het voertuig en de grond voor de inbeslagname mede te delen.
Volgens het klaagschrift heeft [beklaagde 1] met opzet gehandeld en bewust haar bevoegdheden overschreden, welke handelwijze een grondbeginsel van de rechtsstaat aantast. In de ogen van klaagsters is er sprake van ernstige integriteitschendingen en wetsovertredingen, die nopen tot vervolging van beklaagden wegens dwang met misbruik van gezag.
II Stukken in het dossier, voor zover deze feiten en omstandigheden bevatten die voor de beoordeling van de klacht van belang zijn:
i De aangifte van 18 januari 2017 ter zake van overtreding van artikel 365 Sr, waarin wordt gesteld dat een politieambtenaar bij een verkeerscontrole op 17 januari 2017 nabij [klaagster 1] te Rijsbergen een op de achterbank van de auto van [klaagster 2] gelegen plastic draagtas met administratieve bescheiden, toebehorende aan [klaagster 1] , uit het voertuig heeft verwijderd en onder zich heeft genomen met de mededeling dat dit pakket gekopieerd zal worden. Er is geen proces-verbaal van inbeslagname afgegeven. Evenmin is medegedeeld op grond van welke bevoegdheid het voertuig is doorzocht en de inbeslagname is gedaan.
ii Dossiernummer 2017-12, van Politie Zeeland-West-Brabant, afdeling VIK interne onderzoeken, met daarin opgenomen onder meer:
- processen-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] , [beklaagde 1] , [beklaagde 2] en [verbalisant 2] ;
- processen-verbaal verhoor van getuigen [beklaagde 3] en [beklaagde 4] ;
- een afschrift van het ‘Convenant ten behoeve van Bestuurlijke en Geïntegreerde Aanpak Georganiseerde Criminaliteit, Bestrijding Handhavingsknelpunten en Bevordering Integriteitsbeoordeling (versie september 2014)’ van het Landelijk Informatie en Expertisecentrum (LIEC).
Uit deze stukken blijkt, zakelijk weergegeven, dat op 17 januari 2017 te Rijsbergen een verkeerscontrole als onderdeel van een integrale actiedag op en rondom [klaagster 1] heeft plaatsgevonden. Bij deze integrale actiedag werkte de politie op basis van het RIEC [1] convenant samen met onder meer de Belastingdienst en de Douane.
[beklaagde 1] heeft [klaagster 2] , bestuurster van een personenauto, medegedeeld dat er een verkeerscontrole werd gehouden. Met toestemming van [klaagster 2] heeft [beklaagde 1] de auto van [klaagster 2] doorzocht, waarbij zij op de achterbank van de auto een plastic draagtas met papieren aantrof. Met toestemming van [klaagster 2] heeft [beklaagde 1] vervolgens de plastic tas doorzocht. Tussen de papieren trof [beklaagde 1] een factuur met daarop de tekst [klaagster 1] aan. [beklaagde 1] heeft deze papieren aan haar collega [verbalisant 1] overhandigd, die contact heeft opgenomen met [beklaagde 2] . [beklaagde 2] heeft overleg gehad met beklaagden [beklaagde 3] en [beklaagde 4] , waarna hij met instemming van [klaagster 2] de papieren ter kopiëring door de belastingdienst heeft meegenomen naar het politiebureau. Desgevraagd heeft [klaagster 2] medegedeeld dat de papieren daarna konden worden teruggegeven aan [klaagster 1] , althans aan de [betrokkene] .
III Het onderzoek in raadkamer.
In raadkamer is door de gemachtigde van [klaagster 1] overeenkomstig het klaagschrift het woord gevoerd. Daarbij is namens klaagster het standpunt ingenomen dat de rechtspraak een signaal dient af te geven naar ambtenaren dat zij, ook als zij van hogerhand andersluidende instructies krijgen, zich aan de wet dienen te houden. Aldus moet de rechtspraak de grenzen van de rechtsstaat aangeven en bewaken.
IV Het oordeel van het hof.
De ontvankelijkheid van het beklag voor zover ingediend namens [klaagster 2]
Indien een strafbaar feit niet (verder) wordt vervolgd, biedt de beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) de rechtstreeks belanghebbende de mogelijkheid om daarover schriftelijk beklag te doen bij het hof. Ook een gemachtigde kan namens de rechtstreeks belanghebbende een klacht indienen.
In de onderhavige situatie ontbreekt een schriftelijke verklaring van klaagster waarbij zij [gemachtigde ] machtigt om namens haar de beklagprocedure aanhangig te maken en te voeren. Het dossier bevat evenwel een schriftelijke en ondertekende verklaring van klaagster van 18 januari 2017, waarbij zij [gemachtigde ] machtigt om namens haar aangifte ter zake van diefstal gepleegd op 17 januari 2017 te doen. Nu de onderhavige klachtprocedure ziet op hetzelfde feitencomplex dat ten grondslag ligt aan de aangifte, is het hof van oordeel dat ervan uit mag worden gegaan dat genoemde machtiging van [klaagster 2] ten aanzien van [gemachtigde ] zich ook uitstrekt tot het indienen van een klaagschrift als bedoeld in artikel 12 Sv.
Mitsdien kan [klaagster 2] in haar beklag worden ontvangen.
Inhoudelijke beoordeling van de klacht ingediend namens [klaagster 1] en namens [klaagster 2] :
a. Om te kunnen komen tot de gegrondverklaring van een klacht moet het hof allereerst van oordeel zijn dat er op grond van de voorhanden zijnde stukken voldoende bewijs voorhanden is of dat middels nader onderzoek voldoende bewijs kan worden vergaard op basis waarvan het aannemelijk kan worden geacht dat de strafrechter tot een veroordeling van beklaagde(n) zal kunnen komen.
Zo daar al sprake van is, dient zich vervolgens de vraag aan of de vervolging ook opportuun is. Bij de beoordeling van die vraag moeten behalve de belangen van klaagster(s), ook andere belangen, waaronder het algemeen belang en het belang van beklaagde(n), worden meegenomen.
b. De klacht ziet specifiek op schending van artikel 365 van het Wetboek van Strafrecht; deze bepaling stelt strafbaar de ambtenaar die met misbruik van gezag iemand dwingt iets te doen, niet te doen of te dulden.
c. Uit de stukken blijkt dat in de onderhavige situatie iedere betrokken overheidsdienst op basis van de eigen bevoegdheden handelt c.q. heeft gehandeld.
Met betrekking tot het optreden van de politie heeft te gelden dat in dit geval geen bijzondere bevoegdheden tot controle of inbeslagname te ontlenen zijn aan het RIEC-convenant.
Het handelen van de belastingambtenaren dient getoetst te worden aan de bepalingen in hoofdstuk VIII, afdeling 2, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR).
d. Gelet op het onderzoek in raadkamer en de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, acht het hof onvoldoende aanwijzingen ter zake van, kort gezegd, dwang met misbruik van gezag of enig ander strafbaar feit gepleegd door beklaagden [beklaagde 1] en [beklaagde 2] jegens klaagsters aanwezig om de vervolging te bevelen. Het hof heeft daarbij met name acht geslagen op de omstandigheid dat uit de stukken in het dossier naar voren komt dat [klaagster 2] telkens toestemming heeft verleend voor de handelingen van beklaagden, zonder dat daarbij sprake lijkt te zijn geweest van het uitoefenen van dwang in de zin van de wet.
Met betrekking tot het in beslag nemen van de in de auto van [klaagster 2] aangetroffen stukken, kennelijk in eigendom toebehorend aan [klaagster 1] , overweegt het hof dat beklaagden [beklaagde 1] en [beklaagde 2] , op grond van artikel 55, eerste lid AWR, gehouden waren om gehoor te geven aan het verzoek van beklaagden [beklaagde 3] en [beklaagde 4] om de stukken ter inzage en kopiëring mee te nemen. Het enkele nalaten om een proces-verbaal van inbeslagname op te maken levert nog geen strafbaar feit op, maar zou mogelijk wel aan te merken zijn als een vormverzuim in het strafrechtelijk vooronderzoek in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Mocht het tot een strafvervolging van klaagster(s) komen, dan staat het de verdediging vrij om dienaangaande verweer te voeren.
e. Het hof acht, gelet op het onderzoek in raadkamer en de uit het dossier blijkende feiten en omstandigheden, evenmin aanwijzingen ter zake van, kort gezegd, dwang met misbruik van gezag of enig ander strafbaar feit door beklaagden [beklaagde 3] en [beklaagde 4] jegens klaagsters aanwezig, nu de AWR, met name artikel 47, eerste lid, in samenhang met artikel 48 van die wet, aan een ieder de verplichting oplegt om informatie die van belang kan zijn voor het vaststellen van de fiscale verplichtingen van een persoon of bedrijf voor raadpleging beschikbaar te stellen aan de inspecteur.
Voorts ziet het hof onvoldoende aanknopingspunten voor nader onderzoek.
Gelet op het vorenstaande dient het beklag in zijn geheel te worden afgewezen.

De beslissing.

Voor zover het beklag is ingediend namens klaagster [klaagster 1] :

Het hof wijst het beklag af.

Voor zover het beklag is ingediend namens [klaagster 2] :

Het hof wijst het beklag af.

Aldus gegeven door|:
mr. P.T. Gründemann, voorzitter,
mr. R.A.T.M. Dekkers en mr. M.E.F.H. van Erve, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.A.H. Tappenbeck, griffier,
op 20 maart 2018.
Mr. R.A.T.M. Dekkers is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Regionaal Informatie en Expertise Centrum Zeeland West-Brabant.