ECLI:NL:GHSHE:2018:1168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 maart 2018
Publicatiedatum
19 maart 2018
Zaaknummer
200.228.536_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen de beschikking van de kinderrechter, betwistte de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing en de ondertoezichtstelling. De kinderrechter had eerder op 30 augustus 2017 besloten om de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] te verlengen tot 5 september 2018 en de machtiging tot uithuisplaatsing tot 5 maart 2018. De moeder voerde aan dat zij verbeteringen had aangebracht in haar opvoedingsomgeving en dat de GI onvoldoende duidelijkheid bood over de voorwaarden voor terugkeer van [minderjarige 1]. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 20 februari 2018 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. C.A.M.J.M. Joosten. De GI, vertegenwoordigd door gezinsvoogden, verzocht de beschikking te bekrachtigen, omdat de zorgen over de ontwikkeling van [minderjarige 1] nog steeds aanwezig waren. Het hof oordeelde dat de kinderrechter op goede gronden had beslist en dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1]. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank Limburg en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 15 maart 2018
Zaaknummer : 200.228.536/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/237787/JE RK 17-1499
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante]
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [belanghebbende 1] (hierna te noemen: de vader);
- [belanghebbende 2] (hierna te noemen: de pleegmoeder);
- [belanghebbende 3] (hierna te noemen: de pleegvader);
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend de Raad voor de Kinderbescherming [vestiging]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Limburg (hierna de kinderrechter), zittingsplaats Roermond, van 30 augustus 2017, waarin de ondertoezichtstelling van de minderjarige
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats],
is verlengd tot 5 september 2018 en de machtiging tot uithuisplaatsing in een voorziening voor pleegzorg is verlengd tot uiterlijk 5 maart 2018, onder aanhouding van de beslissing voor het overige.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 november 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de ondertoezichtstelling niet wordt uitgesproken c.q. gelast. In aanvulling hierop heeft de advocaat van de moeder bij de aanvang van de mondelinge behandeling in hoger beroep desgevraagd verklaard dat, in het licht van de grieven, het petitum of de conclusie in het beroepschrift aldus moet worden begrepen, dat het hoger beroep van de moeder zich niet tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling tot 5 september 2018 richt maar alleen tegen de verlenging van de machtiging in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 5 maart 2018 (onder aanhouding van de beslissing voor het overige).
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2018, heeft, naar het hof begrijpt, de GI verzocht de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen nu de ontwikkelingsbedreigingen nog onvoldoende zijn afgenomen en de GI nog onvoldoende tot samenwerking met betrokkenen komt.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. C.A.M.J.M. Joosten.
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] (gezinsvoogd) en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De belanghebbende [belanghebbende 1] (de vader) is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. De belanghebbenden [belanghebbende 2] en [belanghebbende 3] (de pleegouders, tevens de grootouders moederszijde) hebben bij schrijven van hun advocaat mr. M.B.A. de Bruijn, ter griffie ingekomen op 17 januari 2018, onder meer laten weten dat zij niet ter zitting in hoger beroep zullen verschijnen en dat zij zich kunnen vinden in de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 augustus 2017.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V6-formulier zijdens de moeder ingediend op 16 januari 2018, met productie 3: uitgebreide rapportages Anacare week 51 t/m week 2;
  • het V8-formulier zijdens de moeder ingediend op 17 januari 2018, met producties 2a, 2b en 2c: procesdossier;
  • het V6-formulier zijdens de moeder ingediend op 02 februari 2018, met productie 4: rapportage Raad voor de Kinderbescherming;
  • het V6-formulier zijdens de moeder ingediend op 07 februari 2018, met het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 augustus 2017;
  • de brief met van de rechtbank Limburg, ingekomen op 07 februari 2018, met als bijlage het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 30 augustus 2017;
  • het V6-formulier zijdens de moeder ingediend op 19 februari 2018, met uitgebreide rapportages van Anacare week 6 en week 7.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder hebben een relatie met elkaar gehad. Uit deze inmiddels verbroken relatie is op 24 augustus 2007 [minderjarige 1] te [geboorteplaats] geboren. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] wordt uitgeoefend door zowel de vader als de moeder.
3.2.
Bij beschikking van 5 september 2016 is [minderjarige 1] onder toezicht van de GI gesteld tot 5 september 2017.
3.3.
Bij beschikking van 5 september 2016 is ook een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een netwerkpleeggezin tot 5 september 2017. Zij verblijft bij haar grootouders moederszijde.
3.4.
Bij de thans bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking heeft, behalve dat zij de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] heeft verlengd tot 5 september 2018, de kinderrechter de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] verlengd tot 5 maart 2018 onder aanhouding van de beslissing voor het overige. Ter onderbouwing van haar beslissing heeft de kinderrechter onder meer overwogen dat de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing met 6 maanden is bedoeld om te bezien of de moeder erin slaagt om een veilige opvoedomgeving voor [minderjarige 1] te creëren, waardoor zij uiteindelijk weer thuis zou kunnen wonen. De GI is verzocht om minimaal een week voor de nieuw te bepalen terechtzitting de kinderrechter te rapporteren over de dan actuele stand van zaken.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, kort samengevat, aan dat ten onrechte door de kinderrechter zou zijn overwogen dat het de moeder niet gelukt is verbetering aan te brengen in de opvoedingsomgeving van [minderjarige 1] . De moeder heeft huisvesting, een stabiele relatie en is bereid ambulante hulpverlening te aanvaarden (grief 1). Ook voert de moeder aan dat de kinderrechter ten onrechte heeft overwogen dat de moeder wist wat er van haar verwacht wordt. De moeder stelt dat zij vaak heeft gevraagd wat er volgens de GI nodig is om [minderjarige 1] weer thuis te laten wonen, maar dat de GI hierop geen duidelijk antwoord geeft. De kinderrechter had een machtiging tot uithuisplaatsing voor een nog kortere duur moeten verlenen en met een duidelijke aanwijzing aan de GI om duidelijke doelen te stellen (grief 2).
3.6.1.
In aanvulling op het beroepschrift is zijdens de moeder tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onder meer nog het volgende naar voren gebracht.
De moeder is inmiddels bevallen van een tweede kind, [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2017 te [geboorteplaats] . Vader van dit kind is de huidige partner van de moeder, de heer [huidige partner van de moeder] . Op grond van het protocol risico-ouder is door de GI een melding gedaan aan de Raad voor de Kinderbescherming. Het daaruit voortgekomen raadsrapport is zijdens de moeder in hoger beroep overgelegd. De advocaat van de moeder heeft erop gewezen dat uit dit rapport blijkt dat de raad ten aanzien van [minderjarige 2] heeft geconcludeerd dat er geen kinderbeschermingsmaatregel nodig is, noch verdere hulpverlening in een gedwongen of vrijwillig kader. De advocaat heeft verder aangegeven dat het voor de moeder ook nu nog steeds niet duidelijk is wat er nu moet gebeuren om ervoor te zorgen dat [minderjarige 1] uiteindelijk weer bij moeder (en haar partner) kan komen wonen. Zelf vindt de moeder dat [minderjarige 1] nu al bij haar thuis kan komen. wonen. Ook [minderjarige 1] zou, aldus de moeder, hebben aangegeven dat zij graag weer thuis wil wonen.
3.7.
De GI voert, kort samengevat, het volgende aan in haar verweerschrift. De moeder (h)erkent de zorgen vanuit de GI nauwelijks. De samenwerking met de GI is zeer moeizaam en wordt gekenmerkt door strijd van de moeder en haar partner (dat is de bovengenoemde [huidige partner van de moeder] , niet zijnde de vader van [minderjarige 1] ) tegen onder meer de hulpverlening. De moeder neemt [minderjarige 1] in deze strijd mee. De partner van de moeder heeft doodsbedreigingen geuit naar medewerkers van de GI, van welke bedreigingen ook aangifte is gedaan. De houding van de partner van de moeder heeft voor vertraging in het proces gezorgd. De GI wil weten welke veilige basis de moeder [minderjarige 1] kan bieden, omdat [minderjarige 1] in het verleden heeft aangegeven zich thuis bij de moeder en haar partner niet prettig te voelen. De opvoedsituatie is nog steeds onrustig. Op 2 oktober 2017 heeft met de moeder en haar partner, in het bijzijn van de advocaat van de moeder, een gesprek met de GI plaatsgevonden. In dit gesprek is besproken wat nodig is om [minderjarige 1] weer thuis te laten wonen. In dat kader heeft de moeder toestemming gegeven om ambulante hulpverlening in te zetten om inzicht te geven in de opvoedingsomgeving van [minderjarige 1] bij de moeder thuis.
3.7.1.
In aanvulling op het verweerschrift is zijdens de GI tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep onder meer nog het volgende naar voren gebracht.
De GI heeft ter zitting bevestigd dat er communicatieproblemen zijn (geweest) en dat daar nog een verbeterslag te maken valt, met name ook in de interactie tussen de moeder en de pleegouders. Er is op dit moment onvoldoende zicht op de opvoedkwaliteiten van de huidige partner van de moeder. Dat de raad geen kinderbeschermingsmaatregel nodig vindt voor [minderjarige 2] wil niet zeggen dat er dan voor [minderjarige 1] geen maatregel nodig zou zijn: dat zijn namelijk verschillende trajecten, zo stelt de GI. In dat verband heeft de GI tijdens de mondelinge behandeling van dit hoger beroep aangegeven dat zij het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing met een jaar handhaaft en de rechtbank dus met het oog op de nieuwe terechtzitting zal verzoeken de machtiging met 6 maanden te verlengen tot 5 september 2018.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:255 lid 1 BW kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen. Mits aan de vorenbedoelde grond is voldaan, kan de kinderrechter op grond van artikel 1:260 BW de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
Ten aanzien van een onder toezicht gestelde minderjarige kan op grond van artikel 1:265b lid 1 BW een machtiging uithuisplaatsing worden verleend als dat noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
De duur van de machtiging tot uithuisplaatsing kan ingevolge het bepaalde in artikel 1:265c lid 2 BW telkens met ten hoogste een jaar worden verlengd indien de gronden daarvoor, zoals vermeld in artikel 1:265b lid 1 BW, nog bestaan.
Het hof zal daarom onderzoeken of in dit geval de (duur van de) machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
3.8.2.
Het hof is op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep van oordeel dat de kinderrechter op goede gronden heeft geoordeeld en beslist zoals zij heeft gedaan. Het hof neemt de gronden over en maakt deze gronden, na eigen beoordeling en waardering, tot de zijne. In hoger beroep is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een andersluidend oordeel kunnen leiden. Dit betekent dat voor zover hier van belang de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] in een voorziening voor pleegzorg tot uiterlijk 5 maart 2018 (onder aanhouding van de beslissing voor het overige) terecht is uitgesproken en dat de door de moeder tegen deze uitspraak gerichte grieven falen.
Het hof neemt daarbij nog het volgende in aanmerking.
3.8.3.
Het hof deelt met de GI de zorgen ten aanzien van [minderjarige 1] . De samenwerking tussen de ouders en de GI is tot op heden niet, althans niet voldoende van de grond gekomen. Feitelijk is het de moeder vooral te doen over de termijn van de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing. Die had in de visie van de moeder korter gemoeten en met aanwijzing aan de GI om met de moeder duidelijke doelen te formuleren. Die doelen zijn geformuleerd, maar ter zitting in hoger beroep is gebleken, en zijdens de moeder ook erkend, dat die doelen voor haar nog altijd niet duidelijk zijn.
3.8.4.
Het hof laat in het midden aan wie een en ander te wijten is, maar constateert dat er veel ruis is, dat de communicatie tussen de GI en de moeder en de pleegouders nog niet optimaal is en dat, met het oog op het eventueel weer thuis kunnen wonen van [minderjarige 1] , de gestelde doelen voor moeder nog niet of onvoldoende duidelijk zijn en ook nog steeds niet zijn behaald.
3.8.5.
Het hof begrijpt dat de inzet van de GI nog altijd is dat wordt gewerkt naar een terugkeer van [minderjarige 1] bij de moeder. Omdat op dit moment echter nog niet aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, is een voortzetting van de (machtiging tot) uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] nog altijd noodzakelijk. Nu de wettelijke gronden voor de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn, ziet het hof in hetgeen is aangevoerd geen aanleiding om een andere beslissing te nemen dan bekrachtiging van de bestreden beschikking.
3.9.
Het bovenstaande, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, leidt tot de hiernavolgende beslissing.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, locatie Roermond van 30 augustus 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. L.Th.L.G. Pellis, C.D.M. Lamers en J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en is op 15 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.