In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld door de rechtbank Oost-Brabant. De ouders, de moeder en de vader, hebben tegen deze beslissing geappelleerd, met als doel de ondertoezichtstelling van hun dochter te beëindigen. De rechtbank had op 20 september 2017 besloten dat de minderjarige, geboren in 2000, onder toezicht zou worden gesteld van de gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Brabant, vanwege zorgen over haar ontwikkeling en thuissituatie. De ouders voerden aan dat de situatie inmiddels verbeterd was en dat er geen noodzaak meer was voor een ondertoezichtstelling. Tijdens de mondelinge behandeling op 20 februari 2018 hebben de ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de GI hun standpunten toegelicht. De ouders stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van hun dochter was. De GI en de raad waren van mening dat de ondertoezichtstelling noodzakelijk bleef, gezien de zorgen over de thuissituatie en het schoolverzuim van de minderjarige. Het hof heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de wettelijke criteria voor een ondertoezichtstelling zijn vervuld. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop stond.