ECLI:NL:GHSHE:2018:1103

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
200.209.314_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de dagvaarding van de bewindvoerder in plaats van de onderbewindgestelde

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarbij de appellant, vertegenwoordigd door mr. A. Quispel, de geïntimeerde heeft gedagvaard. De geïntimeerde is onder bewind gesteld, wat betekent dat zijn goederen door een bewindvoerder worden beheerd. De appellant heeft de appeldagvaarding echter alleen aan de geïntimeerde uitgebracht, wat in strijd is met de wettelijke vereisten. De rechtbank heeft eerder in eerste aanleg een vonnis gewezen, waartegen de appellant in hoger beroep is gegaan. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant op de hoogte was van de onderbewindstelling en dat de dagvaarding aan de geïntimeerde op een vergissing berustte. Het hof oordeelt dat deze vergissing niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de appellant in het hoger beroep, omdat de vorderingen nog steeds betrekking hebben op het vermogen van de geïntimeerde. Het hof heeft de appellant in de gelegenheid gesteld om de bewindvoerder als partij in het geding op te roepen, en de zaak is naar de rol verwezen voor verdere behandeling. De uitspraak is gedaan op 13 maart 2018.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.209.314/01
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Quispel te Oud-Beijerland,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 januari 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 21 december 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknummer/rolnummer: C/02/313714 / HA ZA 16-217)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
  • de memorie van grieven.
Vervolgens heeft [appellant] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
Alvorens op de zaak zelf in te gaan overweegt het hof het volgende. Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen bij de rechtbank van 1 november 2016 blijkt dat er een bewind is ingesteld over de goederen van [geïntimeerde] . Gesteld noch gebleken is dat dat bewind inmiddels is geëindigd. Vast staat dat de onderhavige vordering tot schadevergoeding betrekking heeft op het vermogen van [geïntimeerde] waarover het ingestelde bewind zich uitstrekt. Een gerechtelijke procedure over zo’n vordering kan op grond van het bepaalde in artikel 1:441 BW slechts door of tegen de bewindvoerder, die [geïntimeerde] als onderbewindgestelde in en buiten rechte vertegenwoordigt, worden ingesteld. De bewindvoerder treedt dan in het geding op als formele procespartij ten behoeve van de rechthebbende ( [geïntimeerde] ). Dat betekent dat de appeldagvaarding uitgebracht had moeten worden aan de bewindvoerder. De appeldagvaarding is echter alleen aan [geïntimeerde] uitgebracht, en wel op de voet van artikel 63 Rv aan het kantoor van de advocaat bij wie [geïntimeerde] in het geding in eerste aanleg woonplaats had gekozen.
3.2.
Vaststaat dat [appellant] bekend is met de onderbewindstelling van de goederen van [geïntimeerde] . [appellant] heeft daarvan immers zelf melding gemaakt middels toezending aan de rechtbank van de producties 4, 5 en 6. Derhalve moet worden aangenomen dat het uitbrengen van de appeldagvaarding aan [geïntimeerde] op het kantoor van de advocaat bij wie [geïntimeerde] laatstelijk (in eerste aanleg) terzake woonplaats had gekozen, op een vergissing berust. Uit het proces-verbaal van de comparitie van partijen blijkt dat ook de advocaat van [geïntimeerde] op de hoogte is van de onderbewindstelling. [geïntimeerde] en zijn advocaat moeten hebben begrepen dat het uitbrengen van de appeldagvaarding enkel aan [geïntimeerde] op een vergissing berust.
3.3.
De omstandigheid dat in hoger beroep kennelijk bij vergissing de bewindvoerder niet is gedagvaard, behoeft in dit geval niet tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] te leiden. Het gaat immers ook in hoger beroep nog steeds om vorderingen die het vermogen van [geïntimeerde] zelf betreffen, met dien verstande dat de beschikkingsbevoegdheid en het beheer over dat vermogen uitsluitend aan de bewindvoerder toekomen. [geïntimeerde] heeft dus geen in rechte te respecteren belang bij niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep. Daarom bestaat aanleiding om [appellant] in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder op de voet van artikel 118 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) als partij in het geding op te roepen. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen.
3.4.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De uitspraak

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 27 maart 2018 teneinde [appellant] in de gelegenheid te stellen de bewindvoerder over de goederen van [geïntimeerde] tegen die zitting als partij in het geding op te roepen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, I.B.N. Keizer en M.G.W.M. Stienissen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2018.
griffier rolraadsheer