ECLI:NL:GHSHE:2018:1093

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
13 maart 2018
Zaaknummer
200.194.586_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade door scheurvorming in woningen als gevolg van bouwwerkzaamheden in de nabijheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee appellanten, wonende in woningen nabij een zorgcomplex dat in opdracht van een vennootschap is gebouwd. De appellanten stellen dat de scheurvorming in hun woningen is veroorzaakt door de bouwwerkzaamheden van de vennootschap, die in de periode van november 2009 tot en met december 2010 plaatsvonden. De rechtbank Limburg had in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de werkzaamheden van de vennootschap de oorzaak waren van de schade. De appellanten hebben in hoger beroep hun vorderingen herhaald en stellen dat de vennootschap aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden door de scheuren in hun woningen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de rapporten van verschillende experts. De deskundigen hebben geconcludeerd dat er geen causaal verband is aangetoond tussen de bouwwerkzaamheden en de scheurvorming. De appellanten hebben onvoldoende bewijs geleverd dat de werkzaamheden van de vennootschap hebben geleid tot een verlaging van het grondwaterpeil, wat volgens hen de oorzaak van de scheuren zou zijn. Het hof heeft de grieven van de appellanten verworpen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de appellanten zijn veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.586/01
arrest van 13 maart 2018
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2. [appellant 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat mr. G.M.O. Puddu te Sittard ,
tegen:
[de vennootschap 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat mr. J. Streefkerk te Voorburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 15 juni 2016 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen vonnis van 16 maart 2016 tussen appellanten – [appellant 1] en [appellant 2] - als eisers en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/207343 /HA ZA 15-332)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 juni 2016;
- de memorie van grieven van [appellant 1] en [appellant 2] van 13 september 2016;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde] van 22 november 2016 met producties;
- de akte van [appellant 1] en [appellant 2] van 3 januari 2017 met producties;
- de antwoordakte van [geïntimeerde] van 31 januari 2017.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de acht grieven van [appellant 1] en [appellant 2] verwijst het hof naar de memorie van grieven. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.

4.De beoordeling

4.1
De rechtbank heeft in het vonnis van 16 maart 2016 onder 2. een aantal feiten vastgesteld. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
[appellant 1] is eigenaar van de woning aan de [adres 1] te [plaats] . [appellant 2] is eigenaar van de woning aan de [adres 2] te [plaats] . De woningen van [appellant 1] en [appellant 2] zijn vrijstaande, volledig onderkelderde woningen. De woningen zijn niet onderheid.
In opdracht van Woonmaatschappij [woonmaatschappij] heeft [geïntimeerde] op hemelsbreed ongeveer 150 meter afstand van de woningen van [appellant 1] en [appellant 2] aan het adres [adres 3] te [plaats] in de periode november 2009 tot en met december 2010 een zorgcomplex genaamd ‘ [zorgcomplex] ’ gebouwd.
Voorafgaand aan de bouw heeft [de vennootschap 2] in opdracht van Woonmaatschappij [woonmaatschappij] op 16 oktober 2009 een grondonderzoek en een bemalingsadvies met betrekking tot de bouw van het zorgcomplex uitgebracht, waarbij onder bemaling (ook wel genoemd bronbemaling of bronnering) wordt verstaan: het plaatselijk onttrekken van grondwater aan de grond ten behoeve van bouwwerkzaamheden Het doel van dit onderzoek was het bepalen van het benodigde debiet (lees: hoeveelheid te onttrekken grondwater) en de invloed op de omgeving van de geplande bemaling. In dit rapport is opgenomen dat voor de aanleg van de kelder (parkeergarage) bemaling zou moeten worden toegepast om de werkzaamheden droog uit te kunnen voeren, zulks vanwege de grondwaterstand/het grondwaterpeil ter plaatse. Tijdens de grondonderzoeken is in de boorgaten en peilbuizen de actuele grondwaterstand gepeild. De peilbuizen liggen op ongeveer 900 tot 1000 meter ten noorden van de projectlocatie en kunnen volgens [de vennootschap 2] als maatgevend worden beschouwd.
Eveneens voorafgaand aan de start van de nieuwbouw zijn in opdracht van [geïntimeerde] zogenaamde vooropnames gemaakt van woonhuizen en woonblokken waarvoor de bouw volgens [geïntimeerde] eventueel risicovol zou kunnen zijn. Deze opnames hebben plaatsgevonden op 19 en 20 november 2009.
In het kader van de uitvoering van het werk heeft [geïntimeerde] een zogenoemde bouwput of -kuip van ongeveer vier meter diep uitgegraven, afgebakend door damwanden.
In december 2009 heeft [appellant 1] bij de afdeling Bouw- en woningtoezicht van de gemeente [gemeente] melding gedaan van overlast als gevolg van trillingen, bestaande uit scheurvorming door het overschrijden van trillingsnormen, die zijn veroorzaakt door het inslaan/heien van de darmwanden rondom de bouwput van het te bouwen zorgcomplex ‘ [zorgcomplex] ’.
Bouw- en woningtoezicht heeft naar aanleiding van deze melding metingen gedaan, waaruit blijkt dat incidenteel sprake is geweest van overschrijding van de geldende normen.
[appellant 2] stelt bij e-mailbericht van 18 januari 2010 zowel Woonmaatschappij [woonmaatschappij] als [geïntimeerde] aansprakelijk voor de ontstane schade. De schade bestaat uit ‘verse scheuren’.
In het kader van de schade-afhandelingsprocedure is door verschillende experts onderzoek gedaan naar de scheurvorming in de woningen gelegen aan de [adres 2] en de [adres 1] .
In opdracht van de verzekeraar van [geïntimeerde] , [verzekeraar 1] , is door ing. [ingenieur 1] van [expertise 1] Expertise (hierna: [expertise 1] ) in januari 2010 een onderzoek ingesteld naar de oorzaak en de omvang van de gestelde schade aan de woning van [appellant 1] . In het daarvan opgemaakte rapport (productie 1 bij antwoord) staat onder meer het volgende:
‘Wij hebben begrepen dat er gezien de grondwaterstanden geen bronnering is uitgevoerd, maar gebruik is gemaakt van onderwaterbeton. (…)
Gezien de detaillering van een groot aantal van de scheuren (open) en het horizontale verloop van een aantal van deze scheuren zijn wij vooralsnog van mening dat deze scheuren door zettingen zijn ontstaan. Na realisatie van deze woning zijn in de directe omgeving van deze woning diverse nieuwbouwprojecten gerealiseerd. Aangezien wij hebben begrepen dat bij een aantal van deze nieuwbouwprojecten grondwaterstanden zijn verlaagd, is het zeer wel mogelijk dat hierdoor spanningen in constructiedelen van de woning van de tegenpartij [appellant 1] zijn ontstaan, die door overschrijding van de toelaatbare materiaalspanning, tot scheuren hebben geleid. Mogelijk dat door trillingen dit proces zich eerder heeft geopenbaard. Vooralsnog sluiten wij causaliteit tussen de door of in opdracht van verzekerde, [de vennootschap 1] , uitgevoerde werkzaamheden uit.’
Op 30 maart 2010 hebben [appellant 1] en [appellant 2] , via hun rechtsbijstandsverzekeraar [rechtsbijstandverzekeraar] , [expertise 2] Expertises (hierna: [expertise 2] ) ingeschakeld. De expert van [expertise 2] heeft de scheurvorming in de woning aan de [adres 2] en de [adres 1] te [plaats] bekeken. Naar aanleiding van de inspectie van de woning van [appellant 1] schrijft [expertise 2] in een (toelichting op een) concept rapport (productie 12 bij dagvaarding) onder meer het volgende:
‘Ten aanzien van een relatie van de door ons aangetroffen scheurvorming met de door de tegenpartij uitgevoerde werkzaamheden merken wij het volgende op. Het is in de onderhavige situatie bijzonder lastig aan te tonen of er een causaal verband aanwezig is tussen de door cliënten naar voren gebrachte scheurvorming en de door tegenpartij uitgevoerde werkzaamheden.
Indien de scheurvorming al een relatie heeft met de werkzaamheden van tegenpartij dan zou die hoogstens veroorzaakt kunnen zijn door het intrillen van damwanden. Naar ons oordeel is er geen verband mogelijk met de (zeer geringe) wateronttrekking door tegenpartij. Door tegenpartij is destijds een bouwkuip gerealiseerd waarbij damwanden tot 9 meter diepte in de grond zijn gebracht. De bouwkuip is slechts tot een diepte van 3,60 meter uitgegraven. Vervolgens is de bouwput droog gehouden met een vrij eenvoudige dompelpomp. Hierdoor heeft slechts een zeer beperkte wateronttrekking in de directie[lees: directe, opmerking rechtbank]
omgeving van de bouwkuip plaatsgevonden. Deze wateronttrekking heeft geen invloed gehad op de rondom de bouwput aanwezige bebouwing. Met andere woorden grondwateronttrekking lijkt in dit geval een factor die uitgesloten kan worden als mogelijk oorzakelijk verband.
Voor wat betreft de trillingen die zijn vrijgekomen bij het inbrengen van de damwanden kunnen wij slechts een vermoeden uitspreken dat hier mogelijk een verband aanwezig is met de door uw cliënt naar voren gebrachte scheurvorming. Door tegenpartij zijn weliswaar metingen verricht waaruit is gebleken dat er overschrijdingen hebben plaatsgevonden echter deze trillingsmeter heeft op kortere afstand van de bouwput gestaan (variërend van 20 tot 55 meter). De woning van uw cliënt is daarentegen gelegen op een afstand van 170 meter van de bouwput, derhalve kunnen wie niet aan de hand van objectieve meetgegevens aantonen dat het intrillen van de damwanden daadwerkelijk ten grondslag ligt aan de scheurvorming in de woning van uw cliënt.’
In het definitief rapport van [expertise 2] omtrent de scheurvorming in de woning van [appellant 2] (productie 11 bij dagvaarding) staat onder meer het volgende:
‘Op basis van de door tegenpartij aan ons overgelegde stukken inzake het afdammen van de bouwput en de wijze van bemalen c.q. het wegpompen van grondwater, zien wij geen verband tussen de door tegenpartij uitgevoerde bemalingswerkzaamheden en de verlaging van het grondwaterpeil. Weliswaar heeft cliënt hier significante fluctuaties waargenomen, echter voor ons is niet vast komen te staan dat deze zijn veroorzaakt door het wegpompen van grondwater door de tegenpartij. Naar ons oordeel zijn de fluctuaties in het grondwaterpeil veroorzaakt door andere externe factoren buiten de bouwactiviteiten om en derhalve ons niet bekend’
[appellant 1] en [geïntimeerde] hebben vervolgens [expertise 3] (hierna: [expertise 3] ) ingeschakeld om nader onderzoek te doen. De expert, [expert] , heeft op 7 januari 2011 de woning aan de [adres 2] en de woning aan de [adres 1] geïnspecteerd. [expert] heeft naar aanleiding daarvan (vrijwel gelijkluidende) rapportages d.d. 18 oktober 2011 opgesteld (producties 13 en 14 bij dagvaarding).
In dit rapport staat als volgt vermeld (citaten komen uit het rapport omtrent de woning van [appellant 1] ):
‘Bevindingen expert: Tijdens ons bezoek aan de woning van opdrachtgever hebben wij door de gehele woning scheurvorming geconstateerd (van kelder tot en met eerste verdieping).
De oorzaak van deze scheurvorming moet worden gezocht in het feit dat wederpartij na het inbrengen van de damwanden grondwater aan de omgeving had onttrokken. De door de onderaannemer aangebrachte damwandconstructie was niet geheel waterdicht, waardoor er over een periode van globaal 6 weken continue een dompelpomp in de bouwput hing om te zorgen voor een werkbare situatie voor de bouwers. Wederpartij heeft aangegeven dat er geen sprake is geweest van bronnering, maar een verklaring van omwonenden geeft aan dat er wel sprake is geweest van grondwateronttrekking.
In het expertiserapport van [expertise 2] Expertise, ingeschakeld door opdrachtgever, en het rappoort van [expertise 1] Expertise wordt gesteld dat hier sprake is van verse scheurvorming ontstaan door invloeden van buitenaf. [expertise 2] heeft het over scheurvorming tengevolge van het intrillen van damwanden. Wij zijn de mening van [expertise 2] , dat de gebreken zijn ontstaan door het intrillen van damwanden, echter niet toegedaan. Daarvoor is de afstand van de bouwlocatie tot de woning simpelweg te groot (…)
[expertise 1] spreekt in de rapportage van 14 april 2010 over scheuren tengevolge van zettingen. Deze conclusie kunnen wij onderschrijven. (…)
Ten tijde van het bezoek van de heer [ingenieur 1][ [expertise 1] , opmerking rechtbank]
op 12 maart 2010 aan de woning van de heer [appellant 2] stond de pompput buiten zijn woning droog. Tijdens de inspectie werd tevens geconstateerd dat er lekwater de bouwput instroomde, dat door middel van pompen werd afgevoerd. De heer [ingenieur 1] is van mening dat dit wegpompen niet kan leiden tot verlaging van de grondwaterstanden ter plaatse van de woning van opdrachtgever en acht causaliteit tussen de geconstateerde gebreken en de werkzaamheden van wederpartij uitgesloten. Opdrachtgever verklaarde dat gedurende de periode van grondwateronttrekking in de bouwput, de pompinstallatie in de kelder niet was aangeslagen (…).
In het geotechnisch onderzoeksrapport van [de vennootschap 2] van 16 oktober 2009 staat in paragraaf 6.6. dat de invloedsfeer van bemaling voor een bouwput met damwand een groot gebied tot wel 2.200 meter zal beslaan.
Uit onderzoek is gebleken dat er in de periode van december 2009/januari 2010 de periode dat bij opdrachtgever en de buurman, de heer [appellant 2] , schade aan de woning was opgetreden, geen andere bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden waarbij grondwater aan de omgeving werd onttrokken.
De peilbuizen in de wijde omgeving van de woning van opdrachtgever geven in de periode van grondwateronttrekking geen verschuiving van het grondwaterpeil aan.
Resumé: - De gebreken in de woning van opdrachtgever hebben een vers karakter en zijn veroorzaakt door zettingen.
- Het wegpompen van lekwater uit de bouwput zorgt voor grondwaterverlaging in de omgeving van de bebouwing.
- Er hebben geen andere bouwactiviteiten plaatsgevonden met grondwaterverlaging tot gevolg in de directe omgeving van de woning van opdrachtgever, anders dan door wederpartij.
- De peilbuizen in de wijde omgeving van de woning van opdrachtgever geven geen verschuiving van het grondwaterpeil aan.
Uit het bovenstaande concluderen wij dat het met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid aannemelijk is dat de schade aan de woning van opdrachtgever is veroorzaakt door de bouwactiviteiten van wederpartij.’
Aan het rapport van [expertise 3] is gevoegd een ‘getuigenverklaring omwonenden’. Het betreft een op 22 juni 2010 gedateerde brief aan [appellant 1] die is toegeschreven aan de heren [getuige 1] en [getuige 2] , waarvan de inhoud als volgt luidt:
‘Op woensdag 9 juni 2010 hebben wij met elkaar gesproken over het gebruik van een waterpomp bij het aanleggen van de fundering en de bouw van het souterrain van het appartementencomplex aan de [zorgcomplex] in de nieuwbouwwijk [nieuwbouwwijk] te [plaats] . Als omwonenden van dit appartementencomplex, hebben wij vrij uitzicht op de bouwplaats. Je hebt ons gevraagd of wij eerlijk en in onze eigen woorden willen aangeven wat wij hebben waargenomen met betrekking tot het wegpompen van water uit de bouwput. Dat willen wij bij deze doen.
We hebben waargenomen dat in de periode rond de jaarwisseling (december 2009 en januari 2010) er vrijwel voortdurend water is weggepompt uit de bouwput van het appartementencomplex in aanbouw aan de [zorgcomplex] . We hebben meerdere malen gezien dat er buiten de aanwezigheid van bouwvakkers ook ’s avonds, ‘s nachts en in weekends water uit de bouwput is weggepompt.’
[expertise 3] begroot de kosten voor het herstel van de schade aan de woning van [appellant 1] op € 36.871,78 en voor het herstel van de woning van [appellant 2] op € 5.694,74.
In reactie op het rapport van [expertise 3] heeft [expertise 1] een nader rapport opgesteld (productie 10 bij dagvaarding), waarin onder meer het volgende staat:
‘ -Tijdens onze inspecties in de woningen van de heer [appellant 2] en de heer [appellant 1] hebben wij scheuren waargenomen, die naar onze mening een vers karakter hadden. Gezien de detaillering van deze scheuren zijn wij van mening dat deze ontstaan zijn door overschrijding van materiaalspanningen als gevolg van zettingen.
-
Ons is bekend dat er ten behoeve van de bouwactiviteiten geen bronnering is uitgevoerd; slechts is lekwater weggepompt. Het wegpompen van het lekwater zal nagenoeg geen invloed hebben op het peil van het grondwater. Als al van enige invloed sprake zou zijn, dan zal dit slechts te meten zijn op zeer korte afstand van de darmwanden, zeker niet op een afstand van circa 150 meter waar de woonhuizen van de heer [appellant 2] en de heer [appellant 1] zich bevinden.
Resumerend zijn wij van mening dat de scheuren in de woning van de heer [appellant 2] en van de heer [appellant 1] waarschijnlijk ontstaan zijn door zettingen. Deze zettingen kunnen echter niet het gevolg zijn van bouwactiviteiten van het zorg-/wooncomplex in de periode tussen november 2009 en december 2010. (…)’
Verder is namens [geïntimeerde] , op verzoek van haar verzekeraar [verzekeraar 2] , de vraag naar het eventuele verband tussen haar werkzaamheden en de schade aan de beide woningen voorgelegd aan ing. [ingenieur 2] van Expertisebureau [expertise 4] . Het naar aanleiding daarvan opgemaakte rapport is als productie 7 bij antwoord overgelegd. [expertise 4] gaat, op basis van het rapport van [expertise 1] ervan uit dat er geen bronnering heeft plaatsgevonden zoals door [de vennootschap 2] is geadviseerd en meldt daarover nog het volgende:
‘Bij deze methode is de grondwateronttrekking [..] minimaal, immers de bouwput wordt aan de onderzijde waterdicht gemaakt en de zijkanten zijn waterdicht door de toepassing van damwanden. Na aanleg van het onderwaterbeton en damwanden, wordt slechts eenmalig grondwater opgepompt dat in de bouwput zelf staat. Na realisatie van de bouwput worden slechts kleine hoeveelheden water opgepompt met een kleinschalige dompelpomp. Dit dient voornamelijk om hemelwater dat in de bouwput zelf terecht komt, af te voeren. Daarnaast kunnen kleine hoeveelheden lekwater (water dat via klein[.]e openingen in de damwand en/of de betonnen vloer in de bouwput lekt) te worden opgepompt. Zowel de aanleg van een dergelijke bouwput alsmede het gebruik van een dompelpomp hebben een zeer geringe/niet noemenswaardige invloed op de grondwaterstand en dit dan uitsluitend in de directe omgeving van de bouwput. Gezien het feit dat er onderwaterbeton toegepast zou zijn, is het aannemelijk dat het oppompen van lek/hemelwater uit een ‘waterdichte’ bouwput weinig tot geen invloed heeft gehad op het grondwaterpeil in het omringend gebied van de bouwput. Op 180 meter afstand van de bouwput wordt er geen verlaging van het grondwaterpeil verwacht’
Daaraan voegt [expertise 4] toe dat als toch bronbemaling zou zijn toegepast, dit te zien had moeten zijn in de in de omgeving aanwezige peilbuizen.
Door [expertise 4] wordt, met name op grond van de afstand tussen de bouwplaats en de woningen van [appellant 1] en [appellant 2] , geconcludeerd dat scheurvorming als gevolg van trillingen als uitgesloten wordt beschouwd.
[appellant 1] en [appellant 2] hebben deze vaststelling van de feiten niet bestreden. [geïntimeerde] heeft bij onderdeel b) opgemerkt dat de afstand in de verschillende rapporten wordt gesteld op 150 tot 170 of 180 meter. Met deze aantekening gaat ook het hof in hoger beroep uit van deze feiten.
4.2
Bij dagvaarding van 4 juni 2015 hebben [appellant 1] en [appellant 2] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stellen [appellant 1] en [appellant 2] dat de zettingsscheuren die in hun woningen zijn vastgesteld, zijn ontstaan door de grondwateronttrekking tijdens de door [geïntimeerde] uitgevoerde bouwwerkzaamheden aan het zorgcomplex ‘ [zorgcomplex] ’ en dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die zij daardoor hebben geleden. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] is tussen de damwanden door grondwater in de bouwput gelekt en is door het wegpompen daarvan in de omgeving van het bouwcomplex een grondwaterverlaging tot stand gekomen waardoor zettingsscheuren zijn ontstaan. [geïntimeerde] heeft bij hun woningen ten onrechte geen vooronderzoek uitgevoerd. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] hebben zij door het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde] schade geleden die, zoals door [expertise 3] begroot, voor het herstel van de woning van [appellant 1] uitkomt op € 36.871,78 en voor het herstel van de woning van [appellant 2] op € 5.694,74.
Op grond hiervan vorderden zij in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] om aan [appellant 1] te betalen een bedrag van € 38.371,78 en aan [appellant 2] een bedrag van € 7.194,74 (in beide gevallen de begrote herstelkosten met € 1.500,= aan expertisekosten), deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2010 en met buitengerechtelijke kosten aan de zijde van [appellant 1] (€ 1.383,90) en van [appellant 2] (€ 798,28).
[geïntimeerde] heeft de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] gemotiveerd bestreden. Volgens [geïntimeerde] hebben haar werkzaamheden geen invloed gehad op het grondwaterpeil in de omgeving en kunnen de zettingen van de woningen van [appellant 1] en [appellant 2] , die zij op zich niet betwist, niet worden toegeschreven aan de die werkzaamheden. De bouwput is droog gehouden door twee dompelpompen in verband met geringe hoeveelheden lekwater en neerslag; invloed op het grondwaterpeil heeft dit niet gehad. Voor verdergaand vooronderzoek dan zij heeft uitgevoerd, bestond geen aanleiding en is ook geen reden gebleken, aldus [geïntimeerde] .
4.3
De rechtbank heeft een comparitie van partijen bepaald, die op 23 november 2015 heeft plaatsgevonden. Bij vonnis van 16 maart 2016 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant 1] en [appellant 2] afgewezen met veroordeling van hen in de proceskosten met nakosten en wettelijke rente. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld, samengevat, dat niet gebleken is van omstandigheden die meebrengen dat [geïntimeerde] het vooronderzoek ook tot de woningen van [appellant 1] en [appellant 2] had moeten doen uitstrekken en dat [appellant 1] en [appellant 2] met het rapport van [expertise 3] hun stellingen tegenover de rapporten van [expertise 1] , [expertise 2] en [expertise 4] onvoldoende hebben onderbouwd.
4.4
In hoger beroep vorderen [appellant 1] en [appellant 2] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 38.371,78 aan [appellant 1] en van € 7.194,74 aan [appellant 2] , een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 januari 2010, en van de proceskosten van beide instanties. Het hof stelt vast dat buitengerechtelijke incassokosten niet langer worden gevorderd, zodat dit onderdeel van de vordering van [appellant 1] en [appellant 2] niet langer aan de orde is.
Het hof stelt verder vast dat trillingen als oorzaak voor de scheurvorming in de woningen van [appellant 1] en [appellant 2] niet aan de orde is. De rechtbank is hiervan uitgegaan (r.o. 4.2) en tegen dit uitgangspunt hebben [appellant 1] en [appellant 2] geen grieven gericht. Het gaat om scheurvorming als gevolg van zettingen en om de vraag of die zettingen zijn veroorzaakt door onttrekking van grondwater bij de werkzaamheden van [geïntimeerde] .
Het is aan [appellant 1] en [appellant 2] als eisende partijen om allereerst aan te tonen dat de schade aan hun woningen is veroorzaakt door die werkzaamheden. Eerst daarna komen de andere vereisten voor het aannemen van aansprakelijkheid voor die schade aan de zijde van [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad aan de orde.
4.5
Voor de uitvoering van de werkzaamheden aan de parkeerkelder van het complex ‘ [zorgcomplex] ’ is aanvankelijk overwogen bronbemaling/bronnering toe te passen. Daarop ziet ook het bemalingsadvies van [de vennootschap 2] van 16 oktober 2009 dat hiervoor in 4.1 onder c) is vermeld. Die werkwijze is evenwel niet toegepast, zoals blijkt uit het rapport van [expertise 2] van 1 oktober 2010, in 4.1 onder k) vermeld, en de rapporten van [expertise 1] van 1 februari 2010 en 24 januari 2012, in 4.1 onder j) en p) vermeld. Op basis daarvan gaat ook het rapport van [expertise 4] van 14 januari 2014, in 4.1 onder q) vermeld, ervan uit dat geen bronbemaling/bronnering is toegepast. In de daar aangehaalde passage uit het rapport van [expertise 4] wordt het werken met onderwaterbeton in de bouwput uiteengezet en wordt toegelicht dat en waarom deze methode weinig tot geen invloed heeft op de grondwaterstand in de omgeving van het werk. Dat feitelijk een andere werkwijze zou zijn toegepast dan hier beschreven is niet aannemelijk geworden.
4.6
Zowel in eerste aanleg als in hun memorie van grieven hebben [appellant 1] en [appellant 2] zich gebaseerd op de bevindingen in de rapportages van [expertise 3] van 18 oktober 2011, in 4.1 onder m) vermeld, en de daarbij gevoegde ‘getuigenverklaring omwonenden’, in 4.1 onder n) vermeld, waaruit een verband wordt aangenomen tussen de werkzaamheden van [geïntimeerde] en de zettingen in de woningen van [appellant 1] en [appellant 2] . Deze bevindingen staan op zichzelf en worden overtuigend weerlegd door genoemde rapporten van [expertise 2] , [expertise 1] en [expertise 4] . Het hof deelt het oordeel van de rechtbank hierover (r.o. 4.9). Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] in aanvulling op eerder overgelegde rapporten een memo van [de vennootschap 2] van 12 oktober 2016 overgelegd. In dit memo wordt uiteengezet dat [de vennootschap 2] in 2009 een bemalingsadvies heeft opgesteld voor twee varianten waarbij geen onderwaterbetonvloer wordt toegepast en dat de opdrachtgever naar aanleiding hiervan heeft besloten ‘
om geen bemaling toe te passen, maar de uitvoering middels een gesloten bouwput met onderwaterbeton te realiseren. Bij het uitvoeren van een bouwput middels een damwand i.c.m. een onderwaterbeton vloer is de invloed op de grondwaterstanden namelijk nihil’. Vervolgens wordt de werkwijze bij een bouwput met het toepassen van onderwaterbeton als volgt beschreven:
  • rondom de bouwput worden damwanden geplaatst;
  • Er wordt in den droge ontgraven tot de aanwezige grondwaterstand;
  • Er wordt in den natte ontgraven tot het gewenste ontgravingsniveaus. Bij het graven in den natte blijft de waterstand binnen en buiten de bouwput gelijk;
  • Nadat ontgraven is tot het gewenste niveau wordt in den natte de onderwaterbeton gestort. De waterstand blijft hierbij binnen en buiten de bouwput gelijk;
  • Nadat het onderwaterbeton is uitgehard, wordt de bouwput leeggepompt en is de bouwput gerealiseerd, zonder het toepassen van een bemaling;
Aangezien de werkzaamheden succesvol zijn uitgevoerd, is de invloed op grondwaterstanden nihil.
Naar het oordeel van het hof bevestigt dit memo de conclusies van de hiervoor genoemde rapporten van [expertise 2] , [expertise 1] en [expertise 4] . Naar aanleiding hiervan hebben [appellant 1] en [appellant 2] bij akte vijf bladzijden uit statische berekeningen die bij Bouw- en Woningtoezicht zijn in gediend en een bladzijde uit het bemalingsadvies van [de vennootschap 2] uit 2009. Volgens [appellant 1] en [appellant 2] blijkt hieruit dat ook bij toepassing van onderwaterbeton een verlaging van de grondwaterstand van 1,05 meter ontstaat. In haar antwoordakte heeft [geïntimeerde] gemotiveerd bestreden dat uit de overgelegde producties een dergelijke conclusie kan worden getrokken. Zij heeft hierbij aangetoond dat het bij de verschillende hoogtes van de grondwaterstand waarover gesproken wordt, gaat om natuurlijke fluctuaties van de grondwaterstand en niet om een verlaging van het grondwaterpeil als gevolg van de uitgevoerde werkzaamheden. Dat dit anders zou zijn is door [appellant 1] en [appellant 2] met hun akte niet genoegzaam onderbouwd. Voor het overige is het memo van [de vennootschap 2] van 12 oktober 2016 door [appellant 1] en [appellant 2] niet voldoende gemotiveerd betwist, zodat het hof van de juistheid ervan uitgaat.
4.7
Alles overziende komt het hof tot de slotsom dat door [appellant 1] en [appellant 2] met het rapport van [expertise 3] tegenover de overige hiervoor genoemde rapporten onvoldoende hebben onderbouwd dat de werkzaamheden van [geïntimeerde] aan de parkeerkelder van het complex ‘ [zorgcomplex] ’ tot een verlaging van het grondwaterpeil hebben geleid en dat daardoor de zettingen in de woningen van [appellant 1] en [appellant 2] zijn opgetreden. Dit betekent tevens dat van [geïntimeerde] geen verdergaande vorm van vooronderzoek gedaan behoefde te worden. Bij deze stand van zaken behoeven de andere vereisten voor het aannemen van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van onrechtmatige daad niet aan de orde te komen. [appellant 1] en [appellant 2] hebben voor het overige geen feiten of omstandigheden gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel leiden zodat voor bewijslevering als door hen in algemene termen aangeboden, geen aanleiding bestaat.
4.8
De conclusie is dat de grieven van [appellant 1] en [appellant 2] worden verworpen en dat het vonnis van 16 maart 2016 zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 16 maart 2016 waarvan beroep;
veroordeelt [appellant 1] en [appellant 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.957,= aan griffierecht en op € 2.446,50 aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 maart 2018.
griffier rolraadsheer