In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 223.683,77, waarvan een groot deel bestond uit belastingschulden. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij zich in de periode voor zijn verzoek had ingespannen om zijn schulden te voldoen.
In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er wel degelijk een minnelijk traject was doorlopen en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet te goeder trouw was. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de belastingschulden, die voortkwamen uit het niet tijdig indienen van belastingaangiften, in beginsel niet als te goeder trouw konden worden aangemerkt. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat hij zich voldoende had ingespannen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen en dat de aard van zijn schulden niet te goeder trouw was ontstaan.