ECLI:NL:GHSHE:2018:1029

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.230.113_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 223.683,77, waarvan een groot deel bestond uit belastingschulden. De rechtbank concludeerde dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij zich in de periode voor zijn verzoek had ingespannen om zijn schulden te voldoen.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat er wel degelijk een minnelijk traject was doorlopen en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet te goeder trouw was. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen en dat de belastingschulden, die voortkwamen uit het niet tijdig indienen van belastingaangiften, in beginsel niet als te goeder trouw konden worden aangemerkt. Het hof heeft de eerdere beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het verzoek van de appellant om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling werd afgewezen. Het hof benadrukte dat de appellant niet had aangetoond dat hij zich voldoende had ingespannen om tot een buitengerechtelijke regeling te komen en dat de aard van zijn schulden niet te goeder trouw was ontstaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 maart 2018
Zaaknummer : 200.230.113/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/235745 / FT RK 17/567
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Gulpen, gemeente Gulpen-Wittem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 19 december 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 21 december 2017, heeft [appellant] het hof verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, rechtdoende in hoger beroep, te beslissen dat zijn verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Augustin, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 december 2017;
  • het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 9 januari 2018;
  • het na de mondeling behandeling in hoger beroep ontvangen indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 2 maart 2018

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank (subsidiair) verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 223.683,77. Daaronder bevindt zich een drietal belastingschulden voor een totaal bedrag van € 193.069,27. Uit genoemde verklaring blijkt dat geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden omdat dit door PLANgroep binnen de termijn die daarvoor beschikbaar was, gegeven een ingediend faillissementsverzoek door de Belastingdienst, niet haalbaar werd geacht.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en, naar het hof begrijpt, onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.5. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat verzoeker een onderneming heeft geëxploiteerd. Verzoeker heeft verklaard in 2010 te zijn gestopt met de onderneming. Verzoeker heeft bovenmatige schulden bij de Belastingdienst laten ontstaan welke dateren van 2008 tot en met 2017. De Belastingdienst heeft een fors aantal aanslagen opgelegd naar aanleiding van ingestelde boekenonderzoeken. De inspecteur heeft geconstateerd dat verzoeker te weinig belasting heeft aangegeven. De Belastingdienst heeft diverse navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en naheffingsaanslagen omzetbelasting opgelegd met boetes van 25% van de te weinig aangegeven belasting. Van de aanslagen staan er slechts vier niet in rechte vast vanwege lopende procedures. Van de totale schuldenlast van ongeveer € 225.699,09 bestaat
€ 191.114,45 uit belastingschulden waarvan € 30.172,45 wegens niet afgedragen omzetbelasting vanaf 2008 tot en met 2016. De belastingschuld ter zake niet afgedragen omzetbelasting is naar haar aard niet te goeder trouw ontstaan.
2.6.
Verder is gebleken dat verzoeker de afgelopen drie jaar helemaal niets heeft betaald aan de Belastingdienst terwijl hij met andere schuldeisers betalingsregelingen heeft getroffen. Zo heeft verzoeker een schuld van € 200.000,00 volledig afgelost. Deze schuld betrof het hypotheekrecht dat verzoeker in 2004 heeft verstrekt aan [beheer] Beheer B.V.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Een groot deel van de belastingschulden kan niet meegenomen worden in de beoordeling of er sprake is van een schuld welke te goeder trouw is ontstaan, enerzijds nu deze aanslagen ouder zijn dan 5 jaar, anderzijds nu tegen een deel van de aanslagen nog fiscale procedures lopen. Daarbij is door de Belastingdienst aan [appellant] op enig moment het voorstel gedaan om tegen betaling van circa 50% van de belastingschuld finale kwijting te verstrekken. Nog geen maand nadat dit voorstel is gedaan werd ineens gedreigd met een privé faillissement alsook werden alle voorstellen van [appellant] geweigerd.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] geeft aan dat, hoewel zowel zijn – door hemzelf overgelegde - verklaring ex artikel 285 Fw alsmede de daaraan gekoppelde schuldenlijst en de verklaring ex artikel 285 lid 1 sub f Fw nadrukkelijk het tegenovergestelde vermelden, er voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek wel degelijk een minnelijk traject is betracht. [appellant] stelt zich op het standpunt dat klaarblijkelijk het verkeerde procesdossier eerste aanleg is overgelegd omdat er ook een procesdossier eerste aanleg zou bestaan waarin het verloop van dat minnelijk traject wel is opgenomen. [appellant] verzoekt het hof dan ook om hem in de gelegenheid te stellen dit juiste procesdossier eerste aanleg alsnog in het geding te brengen. [appellant] verklaart daarbij dat de schuldenlijsten van beide procesdossiers overigens identiek zijn zodat het hof ten aanzien van de aard, omvang en ontstaansgeschiedenis van zijn schuldenlast wel over de juiste informatie beschikt. Met betrekking tot zijn belastingschulden merkt [appellant] op dat deze mede zijn ontstaan omdat de Belastingdienst, ondanks zijn verzoek, niet tot een verrekening over wilde gaan met een vordering van [appellant] op de Belastingdienst van ongeveer – naar eigen zeggen – honderddertig duizend euro en direct is gaan invorderen. Daarbij geeft [appellant] aan dat er nog twee fiscale procedures lopen waarmee, afgerond, een bedrag van € 62.000,00 is gemoeid. [appellant] sluit niet uit dat dit bedrag, indien hij in beide procedures in het gelijk zal worden gesteld, nog in zijn geheel dan wel gedeeltelijk in mindering op zijn fiscale schuld zal moeten worden gebracht. Voorts merkt hij op dat een deel van zijn belastingschuld ziet op fiscale perioden die van langer dan vijf jaar geleden zijn, zodat deze schulden in beginsel buiten de toetsing van artikel 288 lid 1 sub b Fw vallen. Daarnaast stelt [appellant] dat uit het feit dat de Belastingdienst hem na een boekencontrole een boete van “slechts” 25% heeft opgelegd kan worden opgemaakt dat er ook volgens de Belastingdienst ten aanzien van het ontstaan van de fiscale schulden sprake is van een verminderde verwijtbaarheid. [appellant] stelt tevens dat de op zijn schuldenlijst vermelde CJIB schulden inmiddels allemaal geheel zijn voldaan. Betalings- of andere bewijzen waaruit zit zou kunnen worden herleid heeft hij niet voorhanden, althans in hoger beroep niet overgelegd. Desgevraagd erkent [appellant] dat er in het kader van een planschade op of omstreeks 8 november 2016 door de gemeente Venlo inderdaad een bedrag van € 5.800,00 aan hem is uitgekeerd, maar hij kan niet exact duiden waaraan hij deze gelden heeft besteed. Hij neemt aan dat hij destijds in ieder geval een gedeelte zal hebben aangewend voor het aflossen op zijn schuldenlast, maar hoeveel en aan welke schuldeiser weet hij niet meer. [appellant] erkent tot slot desgevraagd dat hij in hoger beroep geen jaarstukken van de laatste jaren van de voorheen door hem gedreven onderneming in het geding heeft gebracht. Deze jaarstukken liggen nog bij zijn boekhouder en zijn ook bij PLANgroep bekend.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest. Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Uit de inhoud van de processtukken kan niet anders dan worden opgemaakt dat [appellant] voorafgaand aan zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling het minnelijk traject niet heeft doorlopen en er geen – minnelijk of anderszins - akkoord aan zijn schuldeisers is aangeboden. De Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 Fw vermeldt immers nadrukkelijk dat er geen minnelijk traject heeft plaatsgevonden (vlg. HR 27 september 2013, NJ 2013, 01714). In het onderhavige geval had een met redenen omklede verklaring als bedoeld in artikel 285 lid 1 sub f Fw dienen te worden afgelegd waarom er geen reële mogelijkheden waren om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Het ontbreken hiervan zou tot niet-ontvankelijkheid van [appellant] in zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling dienen te leiden.
3.6.3.
[appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep evenwel nadrukkelijk verklaard dat er voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek wel degelijk een adequaat en correct uitgevoerd minnelijk traject doorlopen is. Dit zou als zodanig ook zijn vermeld op de verklaring ex artikel 285 Fw die in hoger beroep overgelegd had moeten worden. Door een omissie is in hoger beroep echter de verkeerde verklaring ex artikel 285 Fw overgelegd. De advocaat van [appellant] bevestigt deze lezing der feiten nadrukkelijk.
Ook aannemende dat er, zoals door [appellant] is aangedragen, daadwerkelijk op een adequate wijze en door een daartoe bevoegde instantie voorafgaand aan zijn toelatingsverzoek in het kader van een minnelijk traject aan alle schuldeisers een aanbod is gedaan, dat vervolgens is afgewezen, oordeelt het hof dat [appellant] niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. Veronderstellenderwijs uitgaande van ontvankelijkheid oordeelt het hof met betrekking tot de aard en ontstaansgeschiedenis van de schulden van [appellant] ingevolge artikel 288 lid 1 sub b allereerst als volgt. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt een groot aantal van zijn stellingen met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat hij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Het hof benadrukt daarbij dat, mede gelet op de in voornoemd artikel gehanteerde termijn van vijf jaren, een belastingschuld - voor zover het de beoordeling in het kader van een verzoek als het onderhavige betreft - ontstaat op het moment waarop ingevolge de Belastingwet de belastingplichtige of inhoudingsplichtige belasting verschuldigd wordt aan de ontvanger. Bij naheffings- of navorderingsaanslagen is dat de datum van de aanslag, en dus niet het eerdere moment waarop de schuldenaar ten aanzien van de respectieve belasting materieel belastingplichtig is geworden, en ter zake waarvan hij tekortgeschoten is in een juiste aangifte en/of afdracht. Dit tijdstip wordt dus onderscheiden van het tijdstip waarop die persoon materieel aangifteplichtig of afdrachtplichtig wordt. Dat [appellant] , overigens geheel naar eigen inschatting en daarbij uitsluitend gebaseerd op de hoogte van de hem door de Belastingdienst opgelegde boete na boekencontrole, ten aanzien van een gedeelte van zijn belastingschuld door de Belastingdienst verminderd verwijtbaar wordt geacht maakt dit voorts geenszins anders. In ieder geval vallen er ook nog diverse belastingschulden binnen de door [appellant] voorgestane beperkte periode, zodat ook vanuit dat perspectief sprake is van voldoende schulden die niet te goeder trouw zijn ontstaan/onbetaald zijn gelaten, althans waarvan het tegendeel niet voldoende niet aannemelijk is gemaakt.
3.6.4.
Uit punt 5.4.4. van voornoemde bijlage volgt voorts dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] gesteld dat hij de op zijn schuldenlijst vermelde vordering van het CJIB inmiddels geheel zou hebben voldaan, maar dit is naar het oordeel van het hof, nu [appellant] immers verzuimd heeft deze stelling middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen, echter In onvoldoende mate aannemelijk gemaakt.
3.6.5.
Daarbij komt dat ook de totale omvang van de schuldenlast van [appellant] op dit moment niet definitief kan worden vastgesteld. [appellant] heeft immers zowel in zijn beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangegeven dat er nog een tweetal fiscale procedures lopende is en dat er daarnaast nog meer fiscale vorderingen door hem (zullen) worden betwist.
3.6.6.
Voorts is het hof van oordeel dat evenmin voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden immer te goeder trouw is geweest. Zo is [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep niet in staat gebleken om desgevraagd aan te geven waaraan hij het in het kader van een door hem geleden planschade van de gemeente Venlo ontvangen bedrag van € 5.800,00 heeft besteed.
3.6.7.
Het hof heeft voorts vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een aantal overige schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw geheel dan wel gedeeltelijk ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018.