In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin zijn verzoek om de minderjarige [minderjarige] onder toezicht te stellen werd afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door mr. S.M.J. Dohmen, verzocht om de ondertoezichtstelling voor een periode van twaalf maanden, omdat hij meende dat de moeder niet in staat was om de ontwikkelingsbedreiging van [minderjarige] af te wenden. De moeder, bijgestaan door mr. L.E.I.K. Jaminon, verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat zij de nodige hulpverlening voor [minderjarige] al had ingeschakeld en dat een ondertoezichtstelling niet nodig was.
Tijdens de mondelinge behandeling op 6 februari 2018 werd duidelijk dat er bij [minderjarige] sprake is van een ontwikkelingsbedreiging, maar de raad voor de kinderbescherming verklaarde dat de moeder onder haar eigen regie in staat is om deze bedreiging weg te nemen. Het hof heeft de situatie van [minderjarige] en de betrokken hulpverlening zorgvuldig gewogen. De vader voerde aan dat de moeder haar angsten op [minderjarige] projecteert en dat er onvoldoende garantie is voor de continuïteit van de hulpverlening zonder ondertoezichtstelling. De moeder daarentegen benadrukte haar inspanningen om [minderjarige] de nodige hulp te bieden en dat een ondertoezichtstelling alleen maar belastend zou zijn.
Het hof concludeerde dat de moeder voldoende in staat is om de zorg voor [minderjarige] te dragen en dat er geen gronden zijn voor een ondertoezichtstelling. De bestreden beschikking van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, en het verzoek van de vader werd afgewezen. De uitspraak werd gedaan op 8 maart 2018 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.