ECLI:NL:GHSHE:2018:1019

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.227.887_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de verlenging van de uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van de Jeugdwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de uithuisplaatsing van drie minderjarigen. De moeder, appellante, had in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 oktober 2017 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen was verlengd. De moeder voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er nog een grond voor de uithuisplaatsing aanwezig was en dat het noodzakelijk was voor de verzorging en opvoeding van de kinderen.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De moeder had eerder hulp ingeschakeld en was onder behandeling bij Emergis, maar er waren nog veel zorgen over de thuissituatie en de pedagogische vaardigheden van de moeder. De vader van de kinderen, die schizofrenie heeft, was weer in de thuissituatie aanwezig, wat extra complicaties met zich meebracht. Het hof oordeelde dat de zorgen over de kinderen nog niet voldoende waren weggenomen en dat er meer duidelijkheid moest komen over de situatie van de moeder en de vader.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing nog steeds aanwezig waren. Het hof benadrukte het belang van voortvarendheid in de hulpverlening en het persoonlijkheidsonderzoek van de moeder, om de situatie van de kinderen zo snel mogelijk te verbeteren.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 8 maart 2018
Zaaknummer : 200.227.887/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/335680 / JE RK 17-1723
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.E.J.E. Kouijzer,
tegen
De Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden worden aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Intervence (hierna te noemen: de GI);
- de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ) en [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de kinderrechter), zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2017 (verkorte beschikking) en van 16 oktober 2017 (nadere uitwerking van voornoemde beschikking van 3 oktober 2017).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 november 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking van 3 oktober 2017 te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de verzoeken van de GI aangaande de uithuisplaatsing van de hierna genoemde minderjarigen alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kouijzer;
- mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] namens de raad,
- de heer [vertegenwoordiger van de GI] namens de GI.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 2 oktober 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 12 januari 2018;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 30 januari 2018;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 31 januari 2018;
  • het faxbericht met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 6 februari 2018;
  • het faxbericht met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 7 februari 2018.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de moeder is geboren:
- [minderjarige 1] op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] .
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder met [verbroken relatie van appellante] (hierna te noemen: de vader) zijn geboren:
  • [minderjarige 2] op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen).
Het ouderlijk gezag over de drie kinderen wordt uitgeoefend door de moeder.
3.2.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 4 juli 2017 ten behoeve van de kinderen een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken en een machtiging uithuisplaatsing verleend. Op 11 juli 2017 is de voorlopige ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing verlengd tot 4 oktober 2017.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling uitgesproken met ingang van 3 oktober 2017 tot 3 oktober 2018.
Voorts heeft de rechtbank de machtiging uithuisplaatsing van de kinderen verlengd met ingang van 3 oktober 2017 tot 3 april 2018. Iedere verdere beslissing omtrent het verzoek tot
machtiging uithuisplaatsing - van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg en van [minderjarige 1] in een accommodatie van een zorgaanbieder - is aangehouden tot 22 maart 2018.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing, voor zover de rechtbank de uithuisplaatsing van de kinderen heeft verlengd, niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat er nog een grond voor de uithuisplaatsing van de kinderen aanwezig is en dat het noodzakelijk en in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen is, dat zij uit huis zijn geplaatst.
De moeder onderkent dat de thuissituatie, voorafgaand aan de uithuisplaatsing, al enige maanden niet goed was. Er waren spanningen en heftige ruzies en de kinderen hebben daar veel van meegekregen. De vader was gestopt met zijn medicatie voor schizofrenie en hij reageerde hierop niet goed. De moeder is hierin transparant geweest naar zowel de raad als Emergis en zij heeft ook aangifte gedaan bij de politie. Zij handelde conform eerdere afspraken, die zij tijdens een zitting met de kinderrechter in 2012 had gemaakt en waarbij was afgesproken dat de moeder een signaleerfunctie zou hebben. De ingeschakelde hulp kwam onvoldoende op gang toen moeder aan de bel trok, waardoor de situatie uiteindelijk is geëscaleerd en er huiselijk geweld richting de moeder heeft plaatsgevonden.
De moeder werkt mee aan de ingeschakelde hulp. Ze staat sinds oktober 2017 bij Emergis onder behandeling middels een emotie-regulatietherapie. Er is in dit kader ook een psychiater bij de moeder betrokken. Nadat er een precieze diagnose is gesteld door middel van een persoonlijkheidsonderzoek zal er een behandelplan worden opgemaakt. De moeder is bereid hieraan volledig mee te werken.
De relatie met de vader is inmiddels weer hersteld en de vader is goed ingesteld op zijn medicatie, die hij in depotvorm krijgt toegediend. Een voorwaardelijke rechterlijke machtiging maakt het mogelijk om de vader per direct weer op te laten nemen, mocht dit noodzakelijk zijn.
Het is in het belang van de kinderen dat ze snel naar huis kunnen en de moeder is bereid om aan de hulpverlening mee te blijven werken, teneinde de terugplaatsing mogelijk maken. Een ondertoezichtstelling biedt hiertoe voldoende mogelijkheden en er is sprake van een ‘good enough’-situatie.
3.6.
De raad adviseert ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - als volgt.
De uithuisplaatsing kan nog niet worden beëindigd. Alhoewel de moeder zorgzaam en lief is en het positief is dat zij zelf aan de bel heeft getrokken toen de situatie met de vader escaleerde, zijn er nog veel zorgen. Niet alleen ten aanzien van de vader, maar ook over de persoon van de moeder.
Binnen de thuissituatie is er sprake van een terugkerend patroon. De moeder lijkt de ernst van de situatie te onderschatten en zij lijkt daarbij haar eigen aandeel niet te herkennen.
Het is van belang dat er een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder zal plaatsvinden. Verder dient er meer duidelijkheid te komen over de pedagogische vaardigheden van de moeder en over wat zij aan kan. Het is van belang dat de moeder snel openheid van zaken geeft en de hulpverlening in de thuissituatie toelaat. Het is in zoverre positief dat de moeder inmiddels de hulp van een sociaal psychiatrisch verpleegkundige (spv-er) heeft ingeschakeld, maar de doelen, zoals in de raadsrapportage zijn vermeld, zijn nog niet door de moeder behaald en de situatie stagneert.
3.7.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard.
De moeder is al wel onder behandeling bij Emergis, maar het persoonlijkheidsonderzoek aldaar laat nog steeds op zich wachten. De GI heeft per email contact hierover gehad, maar Emergis geeft enkel aan dat de moeder zich aan de afspraken houdt. De contacten tussen de gezinsmanager en de moeder verlopen nog altijd stroef en er wordt geen vooruitgang geboekt. Er is al een tweede gezinsmanager aangesteld, maar dit heeft niet tot verbetering geleid. De hulpverlening stagneert hierdoor.
Ondertussen is de relatie tussen de moeder en de vader hersteld en blijkt de vader weer regelmatig in huis aanwezig te zijn. Hierover is in eerste instantie heel geheimzinnig gedaan.
De jongens voelen zich bij de vader niet veilig en kunnen reeds op die grond nog niet thuis worden geplaatst. Voor [minderjarige 1] geldt dat de moeder onvoldoende in staat is om haar rol als ouder te vervullen. De GI acht het van belang dat er meer zicht komt op de persoonlijkheid en op de pedagogische vaardigheden van de moeder. Nu hierover nog geen duidelijkheid is, acht de GI het niet verantwoord om de machtiging uithuisplaatsing te beëindigen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, zoals bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op verzoek van de raad machtigen om de minderjarigen gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen beoordeling en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat ten tijde van de bestreden beschikking voldaan was aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW en dat deze gronden ook thans (nog) aanwezig zijn.
3.8.5.
Uit de stukken is naar voren gekomen dat er in het verleden al vaker zorgen zijn geweest over de kinderen. De afgelopen jaren hebben er al meerdere incidenten plaatsgevonden en zijn er diverse zorgmeldingen over het gezin binnengekomen. In dit kader hebben er al vier eerdere raadsonderzoeken plaatsgevonden. Het vijfde, huidige onderzoek heeft plaatsgevonden nadat de moeder op 3 juli 3017 met de kinderen uit huis heeft moeten vluchten vanwege een escalatie tussen de ouders, waarbij de kinderen getuige zijn geweest van huiselijk geweld van de vader jegens de moeder. De situatie rondom de vader bleek al langere tijd onrustig, nu de vader, die schizofrenie heeft, gestopt was met zijn medicatie. Hierdoor zijn de kinderen voor langere tijd blootgesteld geweest aan een onveilige situatie met ruzies en huiselijk geweld jegens de moeder, hetgeen voor hen veel spanning en stress heeft meegebracht en zijn sporen bij hen heeft achtergelaten. Bij [minderjarige 1] zijn er met name zorgen omdat zij de ernst van de situatie lijkt te bagatelliseren en omdat er vermoedens bestaan van parentificatie. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] vertonen met name emotieregulatieproblemen en zij hebben beiden te kennen gegeven dat zij zich bij hun vader niet veilig voelen.
3.8.6.
Op dit moment zijn de zorgen rondom de kinderen nog niet voldoende weggenomen. In de eerste plaats bestaat er nog onvoldoende zicht op de pedagogische vaardigheden van de moeder en haar weerbaarheid ten opzichte van de vader. Het feit dat de moeder de kinderen in veiligheid heeft gebracht en dat zij zelf contact heeft gezocht met de hulpverlenende instanties, brengt immers nog niet met zich mee dat de moeder over voldoende vaardigheden beschikt om een veilige en stabiele thuissituatie voor de kinderen te creëren.
Een persoonlijkheidsonderzoek bij de moeder dient hierover meer duidelijkheid te verschaffen. Dit persoonlijkheidsonderzoek is nog niet uitgevoerd.
3.8.7.
Op de tweede plaats dient er meer zicht komen op de thuissituatie van de moeder nu gebleken is dat de moeder en de vader hun relatie weer hebben opgepakt en de vader regelmatig in het huis van de moeder verblijft. Het is in zoverre positief dat de vader inmiddels goed is ingesteld op zijn medicatie en hij zo nodig met een voorwaardelijke rechterlijke machtiging kan worden opgenomen indien de situatie weer mis dreigt te gaan, maar het is voor het hof niet duidelijk of dit alles voldoende is om de veiligheid in de thuissituatie definitief te waarborgen. Dit moet onderzocht worden en zo nodig dient er hulpverlening in de thuissituatie te worden ingezet. Voor de twee jongens is het daarbij in het bijzonder van belang dat het contact met de vader onder begeleiding van de GI eerst wordt hersteld en opgebouwd. Zolang zij zich bij hun vader niet veilig voelen, kan er van een beëindiging van de uithuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geen sprake zijn.
3.8.8.
Nu de kinderen al geruime tijd uit huis zijn geplaatst en het voor hen van belang is dat hun onzekere situatie niet langer voortduurt dan noodzakelijk, is het wel van belang dat er meer voortvarendheid wordt betracht door de GI ten aanzien van het hierboven vermelde.
Alhoewel de moeder bij Emergis in behandeling is en zich aldaar reeds voor het persoonlijkheidsonderzoek heeft aangemeld, is er nog geen zicht op wanneer dit onderzoek kan plaatsvinden. De GI lijkt hierin tot op heden een afwachtende rol aan te nemen. Van de GI mag echter worden verwacht dat zij zich zal inspannen om het onderzoek te bespoedigen, al dan niet via een andere organisatie dan Emergis. Dit klemt te meer, nu de beëindiging van de uithuisplaatsing van het persoonlijkheidsonderzoek afhankelijk wordt gesteld en de verwachting bestaat dat de GI - als professionele organisatie - een bespoediging eerder weet te bewerkstelligen dan de moeder. Bovendien is de moeder bereid haar volledige medewerking te geven aan het persoonlijkheidsonderzoek.
Het onderzoek naar en de eventuele begeleiding in de thuissituatie met de vader dient eveneens op korte termijn plaats te vinden. Nu de moeder haar bereidheid hiertoe eveneens heeft uitgesproken, verwacht het hof dat er hiertoe op korte termijn concrete stappen worden ondernomen door de GI.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de moeder dient te worden afgewezen en dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 3 oktober 2017, nader uitgewerkt bij beschikking van 16 oktober 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C. Drent, J.F.A.M. Graafland-Verhaegen en
H. van Winkel en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van
mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.