ECLI:NL:GHSHE:2018:1009

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.210.609_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders na hun echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft de bestreden beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant aangevochten, waarin de rechtbank de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind heeft vastgesteld. De man heeft verzocht om de beschikking te vernietigen en de alimentatie te verlagen, terwijl de vrouw, verweerster in hoger beroep, heeft verzocht de beschikking in stand te laten. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind moest betalen, maar de man betwistte zijn draagkracht en de behoefte van het kind. Tijdens de mondelinge behandeling is de man bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de vrouw ook door haar advocaat werd vertegenwoordigd. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van eerdere uitspraken en heeft de draagkracht van beide ouders beoordeeld. Het hof heeft geconcludeerd dat de man, ondanks zijn schulden, voldoende draagkracht heeft om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De man heeft zijn verzoek tot wijziging van de partneralimentatie ingetrokken, waardoor hij in dat opzicht niet-ontvankelijk werd verklaard. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd voor wat betreft de kinderalimentatie en de man verplicht om een bijdrage te betalen, die is vastgesteld op € 369,- per maand voor de periode van 20 april 2015 tot en met 31 december 2015, € 374,- per maand voor 2016, en € 382,- per maand tot 27 december 2017. De verplichting van de man om bij te dragen aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind is beëindigd per 27 december 2017, omdat het kind sindsdien bij de man woont.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.210.609/01
zaaknummer rechtbank : C/02/297988 / FR RK 15-2519
beschikking van de meervoudige kamer van 8 maart 2018
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.J. de Rijke te Bergen op Zoom,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. P.C. van der Kuijl te Middelburg.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 29 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 27 februari 2017, heeft de man verzocht – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidende verzoek van de vrouw alsnog af te wijzen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht. Kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 1 mei 2017, heeft de vrouw verzocht de bestreden beschikking in stand te laten en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek in hoger beroep, dan wel dit verzoek af te wijzen.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 23 januari 2018;
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 24 januari 2018.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
Ter zitting heeft de advocaat van de man een pleitnota overgelegd.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn op 21 maart 2012 met elkaar gehuwd.
Voorafgaand aan dit huwelijk is uit de relatie van partijen geboren:
 [de minderjarige] , op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats]
(hierna te noemen: [de minderjarige] ).
3.3.
Bij beschikking van 5 februari 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 9 juli 2014 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts bepaald dat het door partijen op 25 oktober 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant en het door partijen op dezelfde datum ondertekende ouderschapsplan (hierna: het convenant, respectievelijk het ouderschapsplan) deel uitmaken van de beschikking.
In het ouderschapsplan is ten aanzien van de kinderalimentatie het volgende opgenomen:
“Gezien het feit dat partijen samen de zorg voor [de minderjarige] dragen, de man voor aflossing van alle huwelijkse schulden zal zorg dragen en de vrouw thans reeds een bijstandsuitkering (voor een alleenstaande ouder) heeft gekregen die in zijn geheel op de man wordt verhaald, komen partijen overeen geen kinderalimentatie overeen.”
3.4.
De vrouw heeft in eerste aanleg – kort gezegd – verzocht te bepalen dat de man met ingang van de datum waarop het verzoekschrift in eerste aanleg is ingediend (20 april 2015) aan haar dient te voldoen:
  • een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 754,- netto per maand;
  • een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.500,- bruto per maand.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
3.5.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw, voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 20 april 2015 bepaald op € 381,- per maand, en met ingang van 1 januari 2016 op € 386,- per maand.
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, de beslissing inzake de partneralimentatie aangehouden.
3.6.
Bij beschikking van 19 december 2017 heeft de rechtbank de beschikking van 5 februari 2014, alsmede het daarvan deel uitmakende convenant, ten aanzien van de partneralimentatie gewijzigd en de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud bepaald op € 50,- bruto per maand, zulks met ingang van 20 april 2015 en tot 1 oktober 2017.

4.De omvang van het geschil

De grieven van de man zien op:
  • het procesbelang van de vrouw bij de procedure;
  • de eerdere overeenkomst tussen partijen;
  • de behoefte van [de minderjarige] ;
  • zijn draagkracht.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2.
De man heeft ter zitting in hoger beroep zijn beroep ingetrokken, voor zover dat betrekking heeft op de partneralimentatie. Het hof maakt hieruit op dat de grieven voor zover deze hierop betrekking hebben, niet worden gehandhaafd. Dit brengt mee dat dat de man in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek in hoger beroep.
Procesbelang vrouw
5.3.
Dat de vrouw een uitkering ontvangt op grond van de Participatiewet brengt geen verandering in de op de wet gebaseerde verplichting van de man om – als zijn draagkracht dit toelaat – een bijdrage aan de vrouw te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] . Het betoog van de man dat nu de gemeente bij de verstrekking van de bijstandsuitkering aan de vrouw niet de eis heeft gesteld dat de vrouw poogt kinderalimentatie van de man te verkrijgen, de vrouw geen procesbelang heeft, kan gelet hierop niet slagen.
Eerder overeengekomen nihilstelling
5.4.
Voor zover de man aanvoert dat niet kan worden teruggekomen op de eerdere overeenkomst tussen partijen dat wordt afgezien van een bijdrage door de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , overweegt het hof evenals de rechtbank dat – daargelaten of partijen inderdaad zijn overeengekomen dat van een dergelijke bijdrage wordt afgezien – een dergelijke overeenkomst nietig is.
Ingangsdatum
5.5.
De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 20 april 2015 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Behoefte [de minderjarige]
5.6.
De rechtbank heeft de behoefte van [de minderjarige] becijferd op € 586,- per maand, geïndexeerd naar 2015.
5.7.
De man voert aan dat de behoefte lager is dan € 586,- per maand, vanwege de vele schulden ten tijde van de samenleving van partijen waarop afbetaald moest worden. Ter zitting in hoger beroep heeft de man er in dit verband op gewezen dat partijen een eigen bedrijf hebben gehad en zij in 2011 bijna failliet zijn gegaan met veel schulden als gevolg. Op deze schulden losten zij maandelijks ongeveer € 1.000,- af. Dit bedrag moet op het netto besteedbaar gezinsinkomen in mindering worden gebracht ter zake de behoeftebepaling van [de minderjarige] , aldus de man.
5.8.
De vrouw bestrijdt het standpunt van de man.
5.9.
Het hof gaat – op basis van het Tremarapport (het rapport alimentatienormen) – bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en stelt op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vast. In hetgeen de man heeft aangevoerd ziet het hof – evenals de rechtbank – geen aanleiding om af te wijken van deze rekenwijze.
5.10.
Niet in geschil is dat met de bovengenoemde rekenwijze conform het Tremarapport de behoefte van [de minderjarige] uitkomt op hetgeen de rechtbank heeft becijferd, te weten op € 586,- per maand in 2015.
5.11.
Gelet op het bovenstaande gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een behoefte van [de minderjarige] van € 586,- in 2015. Geïndexeerd bedraagt de behoefte in 2016 € 594,- en in 2017 € 606,- per maand.
Draagkracht
5.12.
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te voldoen, hetgeen de vrouw betwist.
5.13.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] dient de draagkracht van zowel de man als de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
5.14.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht het netto besteedbaar inkomen (NBI) tot uitgangspunt.
5.15.
Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen van € 1.525,- in 2015, € 1.550,- in 2016 en € 1.575,- in 2017 wordt vastgesteld aan de hand van de formule:
  • 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875)] in 2015;
  • 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890)] in 2016;
  • 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905)] in 2017.
5.16.
Voor inkomens met een netto besteedbaar inkomen lager dan € 1.525,- in 2015, € 1.550,- in 2016 en € 1.575,- in 2017 zijn vaste bedragen per categorie van toepassing volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht vrouw
5.17.
Ter zitting in hoger beroep zijn partijen overeengekomen dat het feit dat de vrouw met haar huidige partner een kind heeft gekregen niet afdoet aan het feit dat zij draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] van € 25,- per maand, zoals door de rechtbank becijferd.
Draagkracht man
5.18.
De man voert aan dat bij de bepaling van zijn draagkracht rekening dient te worden gehouden met de schulden die hij heeft overgenomen en waarop hij aflost en met de overige in zijn draagkrachtberekening opgenomen verplichtingen. Hij stelt een draagkracht te hebben van € 542,- per maand.
Ter zitting van het hof heeft de man te kennen gegeven zich erin te kunnen vinden als bij de bepaling van zijn draagkracht rekening wordt gehouden met een bedrag van € 600,- per maand aan aflossing van schulden.
5.19.
De vrouw is primair van mening dat geen rekening dient te worden gehouden met extra lasten aan de zijde van de man. Zij voert in dit verband aan dat de man ten onrechte niet stelt dan wel onderbouwt op welke bepalingen dan wel uitzonderingen, vermeld in het Tremarapport hij zich beroept om met deze lasten rekening te houden. Subsidiair kan zij zich erin vinden als in de formule met een extra last van € 600,- aan aflossing schulden rekening wordt gehouden.
5.20.
Niet in geschil is dat de man na de echtscheiding gezamenlijke schulden toebedeeld heeft gekregen. Deze schulden bedroegen tezamen – zo blijkt uit het convenant – meer dan € 80.000,-. Partijen zijn het erover eens dat de man op deze schulden in elk geval inzichtelijk heeft gemaakt dat hij nog steeds € 600,- per maand aflost, waarbij de vrouw zoals hiervoor overwogen, zich primair op het standpunt stelt dat met dit bedrag geen rekening dient te worden gehouden. Het hof acht het redelijk, wel rekening te houden met dit bedrag aan aflossing, nu het de aflossing van schulden betreft waarvan het bestaan tussen partijen niet ter discussie staat en welke schulden vermijdbaar noch verwijtbaar gebleken zijn. Dit brengt met zich dat het hof het (primaire) betoog van de vrouw zal passeren en het draagkrachtloos inkomen van de man met een last van € 600,- zal verhogen.
5.21.
Voor zover de man aanvoert dat buiten een bedrag aan aflossing schulden nog met andere lasten rekening dient te worden gehouden bij de bepaling van zijn draagkracht, overweegt het hof dat in de formule op forfaitaire wijze rekening wordt gehouden met redelijke kosten van levensonderhoud van de onderhoudsplichtige. Rekening wordt gehouden met een netto woonlast van 30% van het netto inkomen en met een bedrag van € 875,- in 2015, € 890,- in 2016 en € 905,- in 2017 aan overige kosten van levensonderhoud. Het hof ziet in het betoog van de man geen aanleiding om – naast het bedrag van € 600,- aan aflossing van schulden – in de formule nog rekening te houden met andere extra kosten van levensonderhoud.
5.22.
Gelet op het bovenstaande komt de formule aan de hand waarvan de draagkracht van de man dient te worden vastgesteld er als volgt uit te zien:
  • 70% [NBI – (0,3 x NBI + 875 + 600)] in 2015;
  • 70% [NBI – (0,3 x NBI + 890 + 600)] in 2016;
  • 70% [NBI – (0,3 x NBI + 905 + 600)] in 2017.
5.23.
Niet in geschil is dat voor het inkomen van de man in 2015 kan worden uitgegaan van een fiscaal jaarinkomen van € 92.999,- zoals ook de rechtbank heeft gedaan, en dit inkomen leidt tot een netto besteedbaar inkomen van € 4.488,- per maand.
Partijen zijn het er voorts over eens dat voor het inkomen van de man in 2017 kan worden uitgegaan van een fiscaal jaarinkomen van € 96.000,-. Dit resulteert in een netto besteedbaar inkomen van € 4.615,- per maand, waarbij het hof rekening heeft gehouden met de arbeidskorting.
5.24.
De draagkracht van de man komt hiermee volgens de (aangepaste) formule uit op € 1.167,- in 2015 en op € 1.208,- in 2017.
5.25.
Voor 2016 zal het hof de draagkracht van de man en zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] niet afzonderlijk beoordelen nu partijen voor dit jaar niet zijn overeengekomen dat van een ander inkomen dient te worden uitgegaan dan van het inkomen in 2015. Het hof zal de uiteindelijk voor 2015 berekende bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , indexeren naar een bijdrage in 2016.
Draagkrachtvergelijking
5.26.
De draagkracht van de man en de vrouw tezamen is voldoende om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, zodat het hof toekomt aan een draagkrachtvergelijking.
5.27.
Wat 2015 aangaat, geldt dat de draagkracht van de man (€ 1.167,-) en van de vrouw (€ 25,-) vergeleken, de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 574,- en € 12,- per maand dienen aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [de minderjarige] van € 586,- per maand.
5.28.
Wat 2017 aangaat, geldt dat de draagkracht van de man (€ 1.208,-) en van de vrouw (€ 25,-) vergeleken, de man en de vrouw van hun draagkracht respectievelijk € 594,- en € 12,- per maand dienen aan te wenden voor een bijdrage in de kosten van [de minderjarige] van € 606,- per maand.
Zorgkorting
5.29.
De man maakt aanspraak op een zorgkorting op de door hem verschuldigde kinderbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] .
5.30.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
5.31.
Niet in geschil is dat de zorgkorting 35% bedraagt. Dit komt neer op een bedrag van:
  • € 205,- per maand in 2015;
  • € 212,- per maand in 2017.
5.32.
Nu de man en de vrouw samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [de minderjarige] te voorzien, wordt het bedrag van de zorgkorting volledig in mindering gebracht op het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
5.33.
Aldus komt het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] uit op:
  • € 369,- per maand in 2015;
  • € 382,- per maand in 2017.
In 2016 komt het aandeel van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] geïndexeerd uit op € 374,- per maand.
Einddatum
5.34.
Ter zitting bij het hof heeft de man onbetwist gesteld dat [de minderjarige] vanaf 27 december 2017 haar hoofdverblijf heeft bij hem en dat zij eens in de twee weken het weekend bij de vrouw verblijft. Gelet hierop zal het hof de verplichting van de man een bijdrage aan de vrouw te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , conform zijn verzoek, per 27 december 2017 beëindigen. In het betoog van de vrouw dat het (vooralsnog) gaat om een voorlopig verblijf van [de minderjarige] bij de man ziet het hof onvoldoende aanleiding de verplichting van de man niet te laten beëindigen per 27 december 2017. Niet is gebleken dat het slechts gaat om een tijdelijk (kort) verblijf van [de minderjarige] bij de man. Mocht er opnieuw een wijziging komen in de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] dan is het aan de meest gerede partij om een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie in te dienen.
Terugbetaling
5.35.
Nu ter zitting bij het hof onbetwist is gesteld dat de man nog geen enkele bijdrage aan de vrouw heeft voldaan in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , komt het hof niet toe aan de beoordeling van de vraag in hoeverre van de vrouw een terugbetalingsverplichting van eventueel teveel ontvangen bijdragen van de man aan haar kan worden gevergd.
Aanhechten berekeningen
5.36.
Het hof heeft een financiële berekening gemaakt om het netto besteedbaar inkomen van de man in 2017 te bepalen. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof beslissen conform hetgeen hierna in het dictum is bepaald.

7.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in het verzoek in hoger beroep, voor zover dit betrekking heeft op de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Middelburg) van 29 november 2016, voor zover het de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] , dient te betalen:
  • € 369,- per maand over de periode van 20 april 2015 tot en met 31 december 2015;
  • € 374,- per maand over de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016;
  • € 382,- per maand over de periode van 1 januari 2017 tot 27 december 2017;
verklaart deze beschikking (tot zover) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, H. van Winkel en M.L.F.J. Schyns, bijgestaan door de griffier, en is op 8 maart 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.