ECLI:NL:GHSHE:2017:965

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
200.205.739_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak gaat het om de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], door de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank heeft op 9 december 2016 geoordeeld dat de appellanten niet voldaan hebben aan hun verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, wat heeft geleid tot een boedelachterstand van meer dan dertienduizend euro. Appellanten hebben in hoger beroep verzocht om de schuldsaneringsregeling voort te zetten, maar het hof heeft geoordeeld dat zij op de hoogte waren van hun verplichtingen en deze niet zijn nagekomen. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 maart 2017, waarbij de bewindvoerder en de appellanten aanwezig waren. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten onvoldoende hebben gedaan om hun boedelachterstand in te lopen en dat hun argumenten over onwetendheid van de verplichtingen niet geloofwaardig zijn. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 maart 2017
Zaaknummer : 200.205.739/01
Zaaknummers eerste aanleg : C/01/14/557 R & C/01/14/558 R
in de zaak in hoger beroep van:

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna afzonderlijk te noemen: [appellant 1] respectievelijk [appellante 2]
advocaat: mr. Th.J.A. Winnubst te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 9 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 19 december 2016, hebben [appellant 1] en [appellante 2] – die blijkens het vonnis waarvan beroep in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd - verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op zowel [appellant 1] als [appellante 2] van toepassing te laten blijven, met eventuele verlenging van de schuldsaneringsregeling voor een door dit hof in goede justitie te bepalen periode.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant 1] en [appellante 2] , bijgestaan door mr. Winnubst.
- mevrouw [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 november 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 12 januari 2017;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 30 januari 2017;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 16 februari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis(-sen) van 29 december 2014 is ten aanzien van zowel [appellant 1] als [appellante 2] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Faillissementswet (Fw) ten aanzien van [appellant 1] en [appellante 2] de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 14 juli 2016 tussentijds beëindigd, nu [appellant 1] en [appellante 2] een of meer van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomen of door hun doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmeren dan wel frustreren, onder meer door de bewindvoerder niet actief te informeren, niet te voldoen aan de eis van maximale inzet om een zo groot mogelijke bijdrage voor schuldeisers te genereren (voor zover het [appellante 2] betreft) en een boedelachterstand te hebben laten ontstaan van meer dan dertienduizend euro.
Aangezien er enige baten voor uitdeling ontbreken, eindigen beide schuldsaneringsregelingen, conform artikel 350 lid 4 Fw, met het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis (waarvan thans beroep).
3.3.
[appellant 1] en [appellante 2] kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan beiden in hoger beroep gekomen. [appellant 1] en [appellante 2] hebben in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant 1] en [appellante 2] zijn van oordeel dat zij de inspanningsverplichting, de informatieverplichting en de afdrachtverplichting wel - afdoende - zijn nagekomen en dat, indien zij die verplichtingen niet of onvoldoende zouden zijn nagekomen, geen sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan hun kant. En mocht al sprake zijn van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [appellant 1] en [appellante 2] , dan wensen zij zich te beroepen op het bepaalde in artikel 354 lid 2 Faillissementswet (hierna Fw).
3.3.1.
[appellante 2] treedt als mantelzorger op voor [appellant 1] die forse medische klachten heeft. Voorts heeft [appellant 1] de afgelopen periode een herseninfarct gehad alsmede drie keer een herseninsult. Hierdoor is [appellant 1] "behoorlijk de weg kwijt" en heeft hij verzorging nodig. Die verzorging wordt hem geboden door [appellante 2] , die daardoor slechts in staat is gedurende 16 uur per week betaalde arbeid te verrichten.
3.3.2.
Correct is dat er een achterstand met betrekking tot bijdragen aan de boedel is opgetreden. Hoe hoog die achterstand is, hebben [appellant 1] en [appellante 2] hun advocaat niet kunnen vertellen, doch blijkens het vonnis waarvan beroep zou deze achterstand € 13.588,96 belopen. Dit bedrag komt [appellant 1] en [appellante 2] wel erg hoog voor, doch zij zijn bereid alsnog aan de boedel af te (gaan) dragen en zijn voorts bereid hun achterstand in te lopen, waarbij - wat appellanten betreft - de looptijd van de schuldsaneringsregeling maximaal verlengd kan worden.
3.3.3.
[appellante 2] is de Nederlandse taal niet of nauwelijks machtig, waardoor het verstrekken van informatie aan de bewindvoerder op de schouders van
[appellant 1] terecht komt. Echter, door zijn medische situatie is [appellant 1] onvoldoende in staat de bewindvoerder van de benodigde informatie te voorzien. Aldus is er een soort van "vacuüm" ontstaan op grond waarvan [appellant 1] en [appellante 2] de bewindvoerder onvoldoende geïnformeerd hebben.
3.4.
Hieraan is door [appellant 1] tijdens de zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - toegevoegd dat hij niet wist wat de kernverplichtingen in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zoals bijvoorbeeld de afdrachtverplichting, feitelijk inhouden. [appellant 1] heeft in dat verband aangevoerd dat eerst ter gelegenheid van een drietal gesprekken met zijn advocaat met betrekking tot het instellen van hoger beroep tegen het bestreden vonnis voor hem duidelijk werd wat van hem werd verwacht voor zover het betreft het nakomen van de aan hem opgelegde, uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Voorts heeft [appellant 1] gesteld dat [appellante 2] vanwege haar taalbarrière ook niet heeft begrepen wat deze verplichtingen inhouden.
3.5.
De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gemotiveerd gehandhaafd. In haar brief met bijlagen d.d. 16 februari 2017 had zij onder meer al naar voren gebracht dat er een boedelachterstand van € 15.075,37 is geconstateerd, dat in weerwil van een door [appellant 1] en [appellante 2] in augustus 2015 gedaan betalingsvoorstel van € 200,00 extra per maand zij enkel in juli en september 2015 een bedrag van € 70,00 aan de boedelrekening hebben afgedragen en dat, nog kwalijker, de reguliere afdracht ook na het verhoor d.d. 24 maart 2016 niet wordt nagekomen waardoor de boedelachterstand alleen maar verder is opgelopen. De boedelachterstand is thans € 15.690,47. Een concreet voorstel om de achterstand in te lopen ontbreekt. Verder zijn [appellant 1] en [appellante 2] reeds eerder verzocht een budgetbeheerder in te schakelen. Volgens de bewindvoerder hebben [appellant 1] en [appellante 2] voldoende kansen gehad om de schuldsaneringsregeling tot een goed einde te brengen.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c Fw, te beoordelen of er bij [appellant 1] en [appellante 2] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door hun doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling.
3.6.2.
Met betrekking tot de stelling van [appellant 1] en [appellante 2] dat de boedelachterstand is ontstaan, omdat zij niet wisten wat de aan hen opgelegde kernverplichtingen, voortvloeiende uit de toepassing van de schuldsaneringsregeling inhouden, overweegt het hof het volgende.
Het hof verwijst in de eerste plaats naar de toelatingsvonnissen d.d. 29 december 2014 van [appellant 1] en [appellante 2] , waarin de rechtbank zowel ten aanzien van [appellant 1] als [appellante 2] het volgende heeft overwogen:
“Verzoeker heeft een 'Verklaring verplichtingen in de schuldsaneringsregeling' ontvangen. In deze verklaring worden de verplichtingen van verzoeker na toelating uiteengezet. De verzoeker heeft verklaard de verplichtingen uit deze verklaring te aanvaarden, ten bewijze waarvan verzoeker de verklaring heeft ondertekend.”
3.6.3.
Het hof verwijst vervolgens naar het aanvangsverslag van de bewindvoerder van 27 januari 2015. Uit dit verslag blijkt dat de bewindvoerder op 19 januari 2015 het huisbezoek heeft afgelegd, waarbij tevens de checklist voor akkoord is ondertekend.
Vervolgens blijkt uit het voortgangsverslag van de bewindvoerder van 24 juni 2015 dat op die datum een boedelachterstand was ontstaan van € 4.216,52, omdat [appellant 1] en [appellante 2] niets aan de boedel hadden afgedragen.
Blijkens het voortgangsverslag van de bewindvoerder van 28 december 2015 was de boedelachterstand inmiddels opgelopen naar € 7.348,50, hetgeen voor de bewindvoerder onder meer aanleiding is geweest de rechtbank te verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant 1] en [appellante 2] tussentijds te beëindigen. Blijkens dit verslag zijn [appellant 1] en [appellante 2] (ook) toen al om onder meer een betalingsvoorstel voor de geconstateerde boedelachterstand verzocht.
Vervolgens is het hof uit het voortgangsverslag van de bewindvoerder van 14 juli 2016 gebleken dat op respectievelijk 8 oktober 2015 en 24 maart 2016 een verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris heeft plaatsgevonden - bij het laatste verhoor was ook [appellante 2] aanwezig - waarbij onder meer de gang van zaken rond de boedelafdrachten is besproken. Desondanks was, zo blijkt uit laatstgenoemd verslag, de boedelachterstand in juli 2016 verder opgelopen naar € 10.281,54. Deze omstandigheid is onder meer voor de bewindvoerder aanleiding geweest opnieuw de rechtbank te verzoeken de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen. Ten tijde van het vonnis waarvan thans beroep was de boedelachterstand nog verder opgelopen tot een bedrag van € 13.588,96. Doordat [appellant 1] en [appellante 2] ook na dit vonnis generlei vorm van boedelafdracht (regulier noch extra) hebben gedaan, bedroeg de boedelachterstand tot en met januari 2017
€ 15.075,37. Dit alles is door [appellant 1] noch door [appellante 2] (voldoende) gemotiveerd betwist.
3.6.4.
Uit de hierboven weergegeven gang van zaken rond het ontstaan van de boedelachterstand is het hof van oordeel dat de voor het eerst in hoger beroep opgeworpen stelling van [appellant 1] dat hij en [appellante 2] niet wisten wat de kernverplichtingen in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, zoals bijvoorbeeld de afdrachtverplichting feitelijk inhouden, niet geloofwaardig is.
Mede gelet op het door de bewindvoerder op 19 januari 2015 afgelegde huisbezoek en de door [appellant 1] en [appellante 2] ondertekende checklist, alsmede een tweetal verhoren ten overstaan van de rechter-commissaris, waren [appellant 1] en [appellante 2] op de hoogte, althans werden [appellant 1] en [appellante 2] geacht op de hoogte te zijn van de op hen rustende kernverplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling, waaronder de informatieverplichting, de verplichting geen (bovenmatig) nieuwe schulden te laten ontstaan en de verplichting de opgelegde boedelbijdrage (tijdig) te voldoen.
3.6.5.
Voor zover [appellant 1] en [appellante 2] hebben willen betogen dat de tekortkoming waar het, onder meer, de boedelafdrachten, betreft hen niet valt te verwijten of, zo hen dit wel valt te verwijten, deze tekortkoming gezien de bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dienen te blijven, oordeelt het hof als volgt
Zoals hierboven al bleek, waren [appellant 1] en [appellante 2] van meet af aan op de hoogte of konden zij redelijkerwijs op de hoogte zijn van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, zodat elk van hen beiden van deze tekortkoming(en) een verwijt kan worden gemaakt. In dit verband wijst het hof nogmaals op onder meer het huisbezoek, de checklist, de verslagen en de twee verhoren door de rechter-commissaris.
Waar de boedelachterstand, zelfs na het verhoor op 24 maart 2016 en het vonnis waarvan beroep d.d. 9 december 2016, alleen maar verder is opgelopen, kan niet worden aangenomen dat hier sprake is van een tekortkoming met een geringe betekenis.
Evenmin kan worden aangenomen dat het hier om een tekortkoming gaat die vanwege haar bijzondere aard buiten beschouwing kan worden gelaten. In dit verband wijst het hof er onder meer op dat [appellant 1] en [appellante 2] (ook) in het kader van het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op de mogelijkheid van budgetbeheer zijn gewezen zoals hen ook al eerder (maar vergeefs) werd gevraagd om een met een concreet plan van aanpak ten aanzien van de boedelachterstand te komen. Voor zover [appellant 1] zich op zijn medische omstandigheden beroept, gaat het hof hieraan voorbij. Niet alleen ontbreekt een adequate medische verklaring waaruit blijkt van de duur, de aard en de ernst van de door hem gestelde beginnende dementie, maar daarenboven acht het hof het op basis van de overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk dat, zelfs al zou op enig moment al sprake zijn geweest van enige vorm van beginnende dementie, [appellant 1] zich ook dan onvoldoende bewust zou zijn geweest van de consequenties en de kernverplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. In dit verband wijst het hof onder meer op het in augustus 2015 door [appellant 1] (en [appellante 2] ) gedane betalingsvoorstel om extra af te lossen op de boedelachterstand (aan welk voorstel vervolgens door hen ook een paar keer, zij het niet voor het voorgestelde bedrag, uitvoering is gegeven) en op de email van 5 juli 2016 van [appellant 1] (mede namens [appellante 2] ) waarin hij onder meer de kwestie aankaart van het storten van € 1000,-- belastingteruggave op de boedelrekening. In die diezelfde email merkt [appellant 1] naar aanleiding van de door hem gestelde medische problemen overigens op: “…ik ben absoluut niet zielig”.
Dat het [appellant 1] vanwege de door hem gestelde medische toestand niet valt te verwijten dat hij onvoldoende staat was om aan zijn boedelverplichtingen (en aan de informatieplicht) te voldoen of [appellante 2] bij te staan in het kader van de wettelijke schuldsanering, acht het hof derhalve ook onvoldoende aannemelijk gemaakt daargelaten nog, dat op [appellante 2] (die tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep goed in staat bleek zich in de Nederlandse taal te kunnen uitdrukken) een eigen verplichting en daarmee een eigen verantwoordelijkheid rust om de kernverplichtingen uit de wettelijke schuldsanering na te komen. Ook zij had, evenals [appellant 1] , zo nodig om budgetbeheer of om de hulp van andere derden als het maatschappelijk werk kunnen verzoeken. Bovendien was zij aanwezig bij het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 maart 2016.
3.7.
De in hoger beroep overgelegde medische verklaringen van de huisarts van [appellant 1] en [appellante 2] d.d. 22 augustus 2016 en 19 januari 2017 acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat op [appellante 2] geen aanvullende sollicitatieplicht rust (met welke plicht zij bekend is dan wel geacht wordt bekend te zijn). Het betreft hier in wezen slechts een in (te) algemene bewoordingen gestelde (solidariteits-)verklaring van een huisarts, zonder enieg nadere onderbouwing ter zake de aard en tijdsduur van de door [appellante 2] respectief te verrichten taken, en niet van een onafhankelijk (arbeidskundig) specialist. Feit is in elk geval dat, nu zij dit niet of onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, [appellante 2] gedurende 21 maanden niet aan de aanvullende sollicitatieplicht heeft voldaan ofschoon zij in deze periode niet van de aanvullende sollicitatieplicht was ontheven door de rechter-commissaris. Hiervan valt [appellante 2] dan ook een ernstig verwijt te maken.
3.8.
Tot slot overweegt het hof dat het verzoek van [appellant 1] en [appellante 2] strekkende tot verlenging van de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen, nu [appellant 1] en [appellante 2] hebben nagelaten om met een concreet plan van aanpak voldoende aannemelijk te maken op welke wijze zij voornemens zouden zijn de ontstane boedelachterstand van thans € 15.690,47, zoals door de bewindvoerder ter zitting is verklaard, in te lopen indien de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zou worden verlengd met de maximale termijn van twee jaar.
Het enkel ter zitting in hoger beroep gedane, overigens niet deugdelijk onderbouwde, betalingsvoorstel van [appellant 1] en [appellante 2] om met ingang van 1 april 2017 € 600,-- per maand te gaan afdragen aan de boedel acht het hof in elk geval onvoldoende om de toepassing van de schuldsaneringsregeling te verlengen.
Daarenboven heeft [appellant 1] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep te kennen gegeven dat appellanten niet in staat te zijn om zowel de reguliere boedelbijdrage áls extra aflossingen met het oog op het (uiteindelijk volledig) inlopen van de boedelachterstand gedurende de (verlengde) looptijd van de wettelijke schuldsanering te kunnen voldoen.
Maar zelfs al zou dit mogelijk zijn geweest en zou (tevens) een concreet en deugdelijk plan van aanpak zijn overgelegd in het kader van de ontstane boedelachterstand, dan acht het hof de tekortkomingen wat betreft de boedelachterstand te ernstig en te structureel – zelfs na het verhoor van 24 maart 2016 en het vonnis waarvan beroep van 9 december 2016 is er geen enkele verbetering opgetreden – om tot een verlenging van de materiële looptijd van de wettelijke schuldsanering van zowel [appellant 1] als [appellante 2] over te gaan. Het gaat in het geval van artikel 349a, lid 1, Fw bovendien om een discretionaire bevoegdheid (“kan”).
3.9.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd dient te worden
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, R.R.M. de Moor en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2017.