Voor zover [appellant 1] en [appellante 2] hebben willen betogen dat de tekortkoming waar het, onder meer, de boedelafdrachten, betreft hen niet valt te verwijten of, zo hen dit wel valt te verwijten, deze tekortkoming gezien de bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing dienen te blijven, oordeelt het hof als volgt
Zoals hierboven al bleek, waren [appellant 1] en [appellante 2] van meet af aan op de hoogte of konden zij redelijkerwijs op de hoogte zijn van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, zodat elk van hen beiden van deze tekortkoming(en) een verwijt kan worden gemaakt. In dit verband wijst het hof nogmaals op onder meer het huisbezoek, de checklist, de verslagen en de twee verhoren door de rechter-commissaris.
Waar de boedelachterstand, zelfs na het verhoor op 24 maart 2016 en het vonnis waarvan beroep d.d. 9 december 2016, alleen maar verder is opgelopen, kan niet worden aangenomen dat hier sprake is van een tekortkoming met een geringe betekenis.
Evenmin kan worden aangenomen dat het hier om een tekortkoming gaat die vanwege haar bijzondere aard buiten beschouwing kan worden gelaten. In dit verband wijst het hof er onder meer op dat [appellant 1] en [appellante 2] (ook) in het kader van het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op de mogelijkheid van budgetbeheer zijn gewezen zoals hen ook al eerder (maar vergeefs) werd gevraagd om een met een concreet plan van aanpak ten aanzien van de boedelachterstand te komen. Voor zover [appellant 1] zich op zijn medische omstandigheden beroept, gaat het hof hieraan voorbij. Niet alleen ontbreekt een adequate medische verklaring waaruit blijkt van de duur, de aard en de ernst van de door hem gestelde beginnende dementie, maar daarenboven acht het hof het op basis van de overgelegde stukken onvoldoende aannemelijk dat, zelfs al zou op enig moment al sprake zijn geweest van enige vorm van beginnende dementie, [appellant 1] zich ook dan onvoldoende bewust zou zijn geweest van de consequenties en de kernverplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. In dit verband wijst het hof onder meer op het in augustus 2015 door [appellant 1] (en [appellante 2] ) gedane betalingsvoorstel om extra af te lossen op de boedelachterstand (aan welk voorstel vervolgens door hen ook een paar keer, zij het niet voor het voorgestelde bedrag, uitvoering is gegeven) en op de email van 5 juli 2016 van [appellant 1] (mede namens [appellante 2] ) waarin hij onder meer de kwestie aankaart van het storten van € 1000,-- belastingteruggave op de boedelrekening. In die diezelfde email merkt [appellant 1] naar aanleiding van de door hem gestelde medische problemen overigens op: “…ik ben absoluut niet zielig”.
Dat het [appellant 1] vanwege de door hem gestelde medische toestand niet valt te verwijten dat hij onvoldoende staat was om aan zijn boedelverplichtingen (en aan de informatieplicht) te voldoen of [appellante 2] bij te staan in het kader van de wettelijke schuldsanering, acht het hof derhalve ook onvoldoende aannemelijk gemaakt daargelaten nog, dat op [appellante 2] (die tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep goed in staat bleek zich in de Nederlandse taal te kunnen uitdrukken) een eigen verplichting en daarmee een eigen verantwoordelijkheid rust om de kernverplichtingen uit de wettelijke schuldsanering na te komen. Ook zij had, evenals [appellant 1] , zo nodig om budgetbeheer of om de hulp van andere derden als het maatschappelijk werk kunnen verzoeken. Bovendien was zij aanwezig bij het verhoor ten overstaan van de rechter-commissaris op 24 maart 2016.