In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen, die door de rechtbank Limburg op 9 maart 2016 voorlopig onder toezicht zijn gesteld. De ouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de ondertoezichtstelling af te wijzen. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in deze zaak, heeft verzocht de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 februari 2017, waarbij de ouders, de raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. Het hof heeft de minderjarigen in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken, wat door twee van hen is gedaan.
De ouders hebben aangevoerd dat er geen bewijs is van huiselijk geweld en dat de situatie van de kinderen niet bedreigend is. De raad heeft echter gesteld dat er sprake is van terugkerend huiselijk geweld, frequente verhuizingen en zorgen over de emotionele ontwikkeling van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de opvoedingsomgeving van de kinderen in het verleden bedreigend is geweest en dat de ouders onvoldoende in staat zijn geweest om deze situatie onder controle te krijgen. Ondanks verbeteringen in de opvoedsituatie, zoals een stabiele woonomgeving en het ontbreken van schoolverzuim, is het hof van oordeel dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen nog niet zijn weggenomen.
Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De ondertoezichtstelling blijft noodzakelijk om de hulpverlening te coördineren en de veiligheid van de kinderen te waarborgen. De ouders moeten zich realiseren dat hun eigen belangen niet boven die van de kinderen mogen komen, vooral gezien de negatieve gevolgen van eerdere verhuizingen en de kans op herhaling van huiselijk geweld.