ECLI:NL:GHSHE:2017:953

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
200.198.487_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ondertoezichtstelling van minderjarigen in het kader van huiselijk geweld en opvoedingsproblemen

In deze zaak gaat het om de ondertoezichtstelling van vier minderjarigen, die door de rechtbank Limburg op 9 maart 2016 voorlopig onder toezicht zijn gesteld. De ouders, appellanten in deze zaak, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking van de rechtbank te vernietigen en de ondertoezichtstelling af te wijzen. De Raad voor de Kinderbescherming, verweerder in deze zaak, heeft verzocht de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 2 februari 2017, waarbij de ouders, de raad en de gecertificeerde instelling (GI) aanwezig waren. Het hof heeft de minderjarigen in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken, wat door twee van hen is gedaan.

De ouders hebben aangevoerd dat er geen bewijs is van huiselijk geweld en dat de situatie van de kinderen niet bedreigend is. De raad heeft echter gesteld dat er sprake is van terugkerend huiselijk geweld, frequente verhuizingen en zorgen over de emotionele ontwikkeling van de kinderen. Het hof heeft vastgesteld dat de opvoedingsomgeving van de kinderen in het verleden bedreigend is geweest en dat de ouders onvoldoende in staat zijn geweest om deze situatie onder controle te krijgen. Ondanks verbeteringen in de opvoedsituatie, zoals een stabiele woonomgeving en het ontbreken van schoolverzuim, is het hof van oordeel dat de zorgen over de ontwikkeling van de kinderen nog niet zijn weggenomen.

Het hof heeft de bestreden beschikking bekrachtigd, waarbij het belang van de kinderen voorop staat. De ondertoezichtstelling blijft noodzakelijk om de hulpverlening te coördineren en de veiligheid van de kinderen te waarborgen. De ouders moeten zich realiseren dat hun eigen belangen niet boven die van de kinderen mogen komen, vooral gezien de negatieve gevolgen van eerdere verhuizingen en de kans op herhaling van huiselijk geweld.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 9 maart 2017
Zaaknummer : 200.198.487/01
Zaaknummers 1e aanleg: C/03/223176 / JE RK 16-1506, C/03/223161 / JE RK 16-1501, C/03/223165 / JE RK 16-1502, C/03/223171 JE RK 16-1504, C/03/223315 / JE RK 16-1529, C/03/223319 / JE RK 16-1530, C/03/223324 / JE RK 16-1532 en C/03/223325 / JE RK 16-1533
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
en
[de vader] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna te noemen: de moeder respectievelijk de vader, tezamen: de ouders,
advocaat: mr. M.H.J.M. Stassen,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Landelijk Bureau, gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (hierna: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 juli 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 september 2016, hebben de ouders verzocht voormelde beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek voorlopige ondertoezichtstelling van de vier kinderen tot 11 oktober 2016 af te wijzen, en af te wijzen het verzoek ondertoezichtstelling van de vier kinderen met ingang van 11 oktober 2016 tot 11 oktober 2017.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 16 november 2016, heeft de raad verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de ouders in hoger beroep af te wijzen.
2.3.1.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de ouders, bijgestaan door mr. Stassen;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de raad 2] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] en namens het Landelijk Expertiseteam Jeugdbescherming (hierna: het LET) mevrouw [vertegenwoordiger van het LET 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van het LET 2] .
2.3.2.
Het hof heeft de hierna nader te noemen minderjarigen [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben hiervan gebruik gemaakt en zijn voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
[minderjarige 1] heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar mening kenbaar te maken.
2.4.1.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 18 juli 2016;
  • de V-formulieren met bijlagen van mr. Stassen van 3 oktober 2016, 15 december 2016, 20 december 2016 en 11 januari 2017.
2.4.2.
Ter zitting heeft het hof de raad verzocht om uiterlijk één week na de zitting een uittreksel uit het Justitieel Documentatie Register van de vader in het geding te brengen.
Mr. Stassen heeft zich hiertegen expliciet verzet, nu hij dit in strijd acht met het rolreglement.
Gelet op de beginselen van een goede procesorde, in het bijzonder het beginsel van hoor- en wederhoor, heeft het hof mr. Stassen medegedeeld dat hij alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld om te reageren op het nog in te dienen stuk van de raad, zijnde op uiterlijk
22 februari 2017.
Van strijd met het rolreglement is naar het oordeel van het hof geen sprake.
2.4.3.
Het hof heeft na de mondelinge behandeling in hoger beroep nog kennisgenomen van:
  • de brief van de raad van 8 februari 2017 met één bijlage, waarin de raad (onder meer) meedeelt niet aan het verzoek van het hof te kunnen voldoen, omdat de raad hiertoe niet is bevoegd gelet op de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens;
  • het V6-formulier van mr. Stassen van 20 februari 2017 met één bijlage.

3.De beoordeling

3.1.
Appellanten zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), geboren op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 4] (hierna: [minderjarige 4] ), geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Beide ouders oefenen het gezag uit over de vier kinderen.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 9 maart 2016 zijn de kinderen voorlopig onder toezicht gesteld. Bij beschikking van 6 juni 2016 heeft de rechtbank het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van de kinderen afgewezen.
Bij beschikking van 11 juli 2016 zijn de kinderen (wederom) voorlopig onder toezicht gesteld van de GI met ingang van 11 juli 2016 tot 11 oktober 2016.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de voorlopige ondertoezichtstelling van de kinderen gehandhaafd en de kinderen onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 11 oktober 2016 tot 11 oktober 2017.
3.4.
De ouders kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen. In hun appelschrift voeren zij, kort samengevat, het volgende aan.
Er is geen bewijs waaruit blijkt dat er ná 6 juni 2016 tussen de ouders onderling sprake is geweest van huiselijk geweld, waarvan de kinderen getuige zijn geweest. Rond 11 juli 2016 ervoeren de ouders spanningen, omdat een toegezegde woning niet aan hen werd toegekend. Dit heeft niet geleid tot huiselijk geweld tussen de ouders, maar de moeder heeft toen met de kinderen wel een time-out genomen om tot bezinning te komen. Van een afspraak van de moeder met de politie dat zij 112 kon bellen indien er tussen de ouders problemen zouden zijn, is nimmer sprake geweest. Van een aangifte door de moeder tegen de vader van huiselijk geweld is evenmin sprake; er heeft geen huiselijk geweld plaatsgevonden. Ook ander objectiveerbaar bewijs bestaat niet.
De ouders wonen niet voortdurend bij elkaar. De moeder is vanaf 1 augustus 2016 woonachtig te [woonplaats] met de vier kinderen en de vader woont in [woonplaats] . De situatie dat de ouders ieder afzonderlijk over een woonruimte beschikken, bestaat al jaren. Op deze wijze worden oplopende emoties tussen de ouders voorkomen.
De ouders belasten de kinderen niet met hun problematiek. De verwijten van de raad worden ook niet nader toegelicht, geconcretiseerd of onderbouwd.
Het schoolverzuim van de kinderen is niet hoog. De kinderen hebben wel eens verzuimd, maar dit kan worden verklaard door het feit dat de ouders in de periode januari 2016 tot augustus 2016 geen vaste woon- of verblijfplaats hadden en zij met de kinderen vijf keer zijn verhuisd. Steeds weer dienden de kinderen zich aan een nieuwe verblijfplaats aan te passen.
De kinderen gaan naar bed op een leeftijdsadequaat tijdstip en van zorgen over hun dag-en nachtritme is ook geen sprake.
De ouders hebben voortdurend en onafgebroken contact met maatschappelijk werk CMWW en worden ook bijgestaan door diverse hulpverlenende instanties.
De moeilijke situatie van de ouders is op 1 augustus 2016 geëindigd toen de moeder een vaste woonplek kreeg.
3.5.
De raad voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
De gronden voor de ondertoezichtstelling zijn gelegen in terugkerend huiselijk geweld en het risico op herhaling, frequente verhuizingen, stagnerende hulpverlening, zorgen rond de emotionele ontwikkeling van de kinderen, zorgen rond middelengebruik en regelovertredend gedrag en agressie van de vader. De ondertoezichtstelling is noodzakelijk in het belang van de kinderen omdat structurele en langdurige hulpverlening in een dwingend kader nodig is om toezicht te houden op de veiligheid en ontwikkeling van de kinderen. Daarnaast is hulp gericht op het voorkomen van (gewelds)incidenten en het verbeteren van de relatie tussen de ouders, al dan niet gekoppeld aan hun persoonlijke problematiek, noodzakelijk om een jarenlang patroon te doorbreken van aantrekken en afstoten gepaard gaand met heftige conflicten. Het is in het belang van de kinderen dat er stabiliteit in hun woonsituatie komt waarbij schoolgang, regelmaat en de sociale context gewaarborgd worden en er hulp is voor hun persoonlijke problemen.
De raad is sinds 1997 bij het gezin betrokken en er hebben inmiddels negen raadsonderzoeken plaatsgevonden. De laatste onderzoeken zijn vanwege de vele bedreigingen richting de gemeente, hulpverleners en instanties uitgevoerd door het Landelijk Hoog Risico Expertise Team (HRT) van de raad. In bijna alle zorgmeldingen die daaraan ten grondslag lagen, waren huiselijk geweld, relatieproblemen en agressie van de vader naar de moeder een terugkerend onderwerp.
Ten aanzien van de vader is er sprake van 167 registraties, waarbij met name het aantal geweldgerelateerde mutaties (20), het aantal vuurwapengerelateerde mutaties (6) en huiselijk geweldgerelateerde mutaties (4) opvallend zijn.
De ouders bagatelliseren keer op keer de ernst van de incidenten en gaan totaal voorbij aan de ernst van de situatie, de spanningen, de onrust en onveiligheid die dit keer op keer voor de kinderen, de ouders en de betrokken professionals oplevert. De kans op herhaling van huiselijk geweld en ruzies is groot. Binnen de ondertoezichtstelling moet dit een belangrijk aandachtspunt zijn in de zin van toezicht, behandeling, maar ook gericht op preventie.
De moeder heeft recent aan de GI laten weten dat zij niet de intentie heeft om lang in [woonplaats] te blijven wonen en dat zij het liefst weer terug zou willen naar [woonplaats] met de voorkeur om daar te gaan wonen op een woonwagenkamp. Dit laat zien dat er aan het verhuizen, wat zeer veel impact op de kinderen heeft gehad, mogelijk nog geen einde is gekomen.
3.6.
De GI heeft ter zitting, hierbij aangevuld door de medewerkers van het LET, het volgende verklaard.
De vader heeft zich recentelijk dreigend naar de moeder opgesteld, waarna de school is geïnformeerd dat [minderjarige 4] niet aan de vader mocht worden meegegeven. De ouders hebben een onstuimige relatie met elkaar, maar zij hebben zich nooit bedreigend opgesteld richting het LET en de GI. Het is positief dat de ouders, ook al hadden zij daar geen behoefte aan, in gesprek zijn gegaan met de hulpverlening en dat zij hebben meegewerkt om goede afspraken te maken, bijvoorbeeld om [minderjarige 4] – als de gemoederen tussen de ouders oplopen – niet thuis te laten slapen. Het grootste risico op onrust ligt bij de vader, maar hierover is met hem goed te praten. De vader gebruikt nu ook medicatie, waar hij baat bij heeft. Het gezin werkt er hard aan om het goed te doen. De ouders en de kinderen hebben veel meegemaakt en de ouders wordt gegund dat er iemand voor hen beschikbaar is. De ondertoezichtstelling is noodzakelijk om de hulpverlening te coördineren en om in het algemeen steun te bieden aan de ouders en de kinderen.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het BW/Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.7.2.
Het hof is op basis van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat de rechtbank op goede gronden tot een ondertoezichtstelling van de kinderen heeft beslist en dat de wettelijke gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7.3.
De ouders hebben bij herhaling ontkend dat er sprake is (geweest) van onderling huiselijk geweld en zij nemen het standpunt in dat zij door de raad onterecht en zonder aanleiding in een kwaad daglicht worden gesteld. Het hof kan hen hierin niet volgen.
Uit de stukken is voor het hof voldoende komen vast te staan dat er bij herhaling sprake is (geweest) van fysiek grensoverschrijdend gedrag tussen de ouders onderling. Het hof neemt hierbij onder meer de brief van 20 februari 2017 van de raadsman van de ouders in aanmerking waaruit blijkt dat de vader blijkens het Justitieel Documentatie Register sinds 2000 zeven keer is veroordeeld voor ‘huiselijk geweld’. Het hof acht de stelling van de ouders – zoals ingenomen in het appelschrift – dat er tussen hen nimmer sprake is geweest van huiselijk geweld, dan ook niet geloofwaardig.
Voorts is het hof gebleken dat de kinderen enige tijd geen huisvesting hebben gehad en dat er sprake is geweest van veelvuldig schoolverzuim, hetgeen het hof zorgwekkend acht.
De omstandigheid dat dit schoolverzuim mogelijk een direct gevolg is van het feit dat de kinderen in korte tijd veelvuldig hebben moeten verhuizen, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de opvoedingsomgeving van de kinderen bedreigend en onveilig is geweest en dat de ouders onvoldoende in staat zijn geweest om de bedreigde opvoedsituatie van de kinderen geheel en tijdig onder controle te krijgen. Het hof is verder van oordeel dat, anders dan de ouders betogen, de raad de gronden voor de kinderbeschermingsmaatregel voldoende heeft onderbouwd en dat aan de vereisten hiervoor is voldaan.
De rechtbank heeft naar het oordeel van het hof dan ook terecht de kinderen onder toezicht gesteld.
3.7.4.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting begrijpt het hof dat de opvoedsituatie van de kinderen thans op meerdere gebieden is verbeterd. Het is positief dat beide ouders zich coöperatief opstellen naar de hulpverlening. Verder woont de moeder sinds augustus 2016 met de kinderen in een huurhuis te [woonplaats] , is er geen sprake meer van schoolverzuim en staat vast dat de kinderen het goed doen op school. Verder gebruiken zowel de vader als [minderjarige 3] medicatie waar zij zich beiden beter bij voelen. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben in raadkamer verklaard dat zij de ondertoezichtstelling niet nodig vinden, maar dat zij het wel als prettig hebben ervaren om te praten met de medewerkers van het LET-team en dat zij van hen bruikbare tips hebben gekregen.
Het hof overweegt dat deze positieve ontwikkeling nog pril is en dat nog niet valt te voorzien in hoeverre hier van een duurzame ontwikkeling ten goede sprake is, zodat de zorgen over de opvoedsituatie van de kinderen thans nog niet zijn geweken. Om deze reden ziet het hof onvoldoende aanleiding om de ondertoezichtstelling van de kinderen thans te beëindigen.
De moeder heeft ter zitting erkend dat zij niet in [woonplaats] wil blijven wonen, omdat zij om persoonlijke overwegingen de voorkeur geeft aan een andere woonomgeving. Gezien de in het verleden gebleken negatieve gevolgen van de veelvuldige verhuizingen voor de ontwikkeling van de kinderen, acht het hof het zorgelijk dat de moeder hier haar eigen belang wenst te laten voorgaan boven het belang van de kinderen bij rust in hun woonomgeving. Daarbij komt dat het hof heeft vastgesteld dat er ook recent nog sprake is geweest van spanningen tussen de ouders en dat het kennelijk nodig is om afspraken te maken om de veiligheid van de kinderen te waarborgen. Het hof deelt de mening van de raad dat de kans op herhaling van huiselijk geweld thans nog groot is en dat dit binnen de ondertoezichtstelling een belangrijk, zo niet het belangrijkste, aandachtspunt dient te zijn, gezien de bijzonder schadelijke gevolgen hiervan voor de ontwikkeling van kinderen. Op deze gronden is er naar het oordeel van het hof nog steeds sprake van een bedreiging van de ontwikkeling van de kinderen.
Het hof acht het voor de ontwikkeling van de kinderen noodzakelijk dat de volledige termijn van de ondertoezichtstelling wordt benut en dat de door de GI noodzakelijk geachte hulpverlening wordt ingesteld, waarbij het hof het wenselijk acht dat alle hulp wordt afgestemd en gecoördineerd door de GI. De ondertoezichtstelling waarborgt tevens dat, indien nodig, ook andere hulp wordt ingezet.
3.7.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, H. van Winkel en H.M.A.W. Erven en is op 9 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.