ECLI:NL:GHSHE:2017:872

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
200.205.633_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van de hardheidsclausule

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellant tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 7 december 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij aanzienlijke schulden had laten ontstaan, waaronder boetes van het CJIB en een schuld aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen. De appellant, die te maken had met een verstandelijke beperking en een periode van persoonlijke tegenslagen, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn omstandigheden inmiddels duurzaam beheersbaar zijn en dat hij een aanzienlijke persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt.

Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2017 heeft de beschermingsbewindvoerder en de persoonlijk begeleidster van de appellant verklaard dat hij nu stabieler is en professionele hulp ontvangt. Het hof heeft de argumenten van de appellant en de verklaringen van de getuigen in overweging genomen. Het hof oordeelde dat, hoewel een deel van de schulden niet te goeder trouw was ontstaan, de appellant recht had op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof heeft vastgesteld dat de omstandigheden die hebben geleid tot de schulden nu duurzaam beheersbaar zijn en dat de appellant in staat is om de schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard op de appellant.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 maart 2017
Zaaknummer : 200.205.633/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/311858 FT RK 16/988
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. J. van Hulst te Veldhoven.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 december 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en om op hem alsnog de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 februari 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellant] , bijgestaan door mr. Van Hulst,
  • de heer [de beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder,
  • mevrouw [de persoonlijk begeleidster] , verbonden aan [Wij(vestigingsnaam)] , in haar hoedanigheid van informante, hierna te noemen: de persoonlijk begeleidster.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 21 februari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de uitlatingen van de bewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, CLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 98.216.21. Daaronder bevinden zich een schuld aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen van € 78.641,45, een schuld aan het CJIB van € 10.982,38 alsmede een belastingschuld van € 4.109,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.1. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoeker 7 schulden heeft laten ontstaan van in totaal € 98.216,21. Een van deze schulden betreft een CJIB schuld van € 10.982,38. Deze schuld bestaat uit 18 boetes die aan verzoeker opgelegd zijn in de periode van 20 november 2012 tot en met 24 augustus 2015. Uit de door verzoeker overgelegde specificaties blijkt dat het gaat om boetes die aan verzoeker opgelegd zijn voor het niet verzekerd zijn van zijn motorrijtuig dan wel voor het feit dat het keuringsbewijs voor het motorrijtuig is verlopen. Van een 7-tal boetes heeft verzoeker geen specificatie overgelegd. (…) Uit de stukken blijkt dat verzoeker in vijf jaar tijd tenminste 9 voertuigen (waaronder twee auto’s) op zijn naam heeft gehad.
2.2.
Voorts is er sprake van een schuld aan Stichting Waarborgfonds van € 78.641.45. Ter zitting heeft verzoeker hierover slechts verklaard dat deze schuld voortvloeit uit de verkoop van zijn woning. (…)
2.5.
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt de rechtbank als volgt. Uit punt 5.4.4. van "Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling", behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Verzoeker heeft ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden.
3.5.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] is primair van oordeel dat hij te goeder trouw was bij zowel het aangaan als het onbetaald laten van zijn schulden. Voor wat betreft het tijdstip van ontstaan geldt dat de schulden voor het overgrote deel zijn ontstaan in de periode waarin [appellant] geen vaste woon- of verblijfplaats had. Bij de mate waarin [appellant] als schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, dient uiteraard te worden meegewogen dat [appellant] is gediagnosticeerd met een verstandelijke beperking.
Subsidiair doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. [appellant] wijst erop dat hij de problematiek waardoor de schulden zijn ontstaan al geruime tijd onder controle heeft. Dit is mede het gevolg van de professionele hulp die [appellant] heeft ingeschakeld. Zo heeft [appellant] zich onder meer gewend tot Tribuo bewindvoering en Stichting [Wij(vestigingsnaam)] . Daarnaast ontvangt [appellant] de nodige begeleiding bij zijn werkgever Ergon. Tot slot heeft [appellant] zich ten behoeve van zijn aanvraag tot toelating tot de schuldsaneringsregeling bijvoorbeeld ook gewend tot de afdeling schulddienstverlening van de gemeente Eindhoven. [appellant] heeft een moeilijke periode in zijn leven afgesloten. Een periode waarin hij in korte tijd zijn baan, partner, huis en vader heeft verloren. Het zou voor iedereen lastig zijn onder die omstandigheden stabiel te blijven, laat staan voor een persoon met een verstandelijke beperking als [appellant] . Desondanks heeft [appellant] zijn leven inmiddels weer op de rit.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt zijn beroep op de hardheidsclausule nu hij van mening is dat de omstandigheden die (mede) bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden inmiddels duurzaam beheersbaar zijn, hij een aanzienlijke persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt en er derhalve sprake is van een evidente wending te goede. De schulden zijn immers met name ontstaan gedurende een periode waarin [appellant] slag na slag te verwerken kreeg. Zo verloor hij zijn baan, werd zijn woning executoriaal verkocht, kwam er een einde aan zijn relatie, gingen zijn ouders scheiden en overleed kort daarop zijn vader. Gevolg was dat [appellant] enige tijd een dakloos, althans een zwervend bestaan heeft geleid. Thans ontvangt [appellant] evenwel de nodige professionele hulp en ondersteuning, onder meer van zijn werkgever, van zijn beschermingsbewindvoerder en van zijn persoonlijk begeleider van [Wij(vestigingsnaam)] . Nieuwe schulden zijn dan ook niet meer ontstaan. Met betrekking tot de schuld aan de Stichting Waarborgfonds merkt [appellant] op dat dit een schuld is in verband met de nationale hypotheekgarantie en dat deze schuld is ontstaan na de executoriale verkoop van zijn woning. Hem is niet helemaal duidelijk waarom voornoemd fonds (nog) niet tot uitkering is overgegaan, maar het zou kunnen dat dit verband houdt met het feit dat de woning executoriaal is verkocht en dat de verbouwing aan het pand ten tijde van deze verkoop ook nog niet geheel was afgerond. Ten aanzien van zijn schulden aan het CJIB merkt [appellant] tot slot op dat deze schulden onder meer betrekking hebben op een aanzienlijk aantal bromfietsen dat, vanwege zijn liefhebberij om aan deze voertuigen te knutselen, hij in zijn bezit heeft gehad. Daarnaast heeft [appellant] , hoewel hij niet in het bezit is van een geldig rijbewijs, ook een tweetal auto’s op zijn naam gehad. Een van deze auto’s is vervolgens gestolen, althans niet meer terug gebracht nadat [appellant] deze auto aan een kennis had uitgeleend. Hiervan heeft [appellant] ook aangifte gedaan.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat hij het [appellant] verboden heeft om nog enig motorvoertuig op zijn naam te laten registreren. Daarnaast geeft de beschermingsbewindvoerder aan dat de contacten en de samenwerking met [appellant] goed verlopen. Er is sprake van een toenemende stabiliteit en mede daardoor zal [appellant] op korte termijn weer zelfstandig mogen gaan wonen. Voorts bevestigt de bewindvoerder dat de schuldenlast van [appellant] inderdaad bestaat uit oude schulden die allemaal zijn ontstaan in de periode dat het, vanwege allerlei omstandigheden, niet goed ging met [appellant] .
3.8.
De persoonlijk begeleidster heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – desgevraagd nog het volgende aangevoerd. [appellant] heeft, sinds dat zij hem vanaf mei 2015 is gaan begeleiden, een aanzienlijke persoonlijke groei doorgemaakt. De aanvankelijke onrust en boosheid zijn grotendeels verdwenen en hoewel er nog veelvuldig contact is stelt de persoonlijk begeleider dat de ondersteuning inmiddels wel minder intensief is geworden omdat de noodzaak hiertoe naar haar inschatting steeds verder afneemt.
3.9.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.9.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.9.2.
Het hof is van oordeel dat een aanzienlijk deel van de schuldenlast van [appellant] niet te goeder trouw is ontstaan. Zo dienen een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens alsmede (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Daarbij zijn door [appellant] ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.9.3.
Ten aanzien van de schuld aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen geldt naar het oordeel van het hof hetzelfde. De aard en ontstaansgeschiedenis van deze schuld zijn in elk geval door [appellant] ontoereikend uiteengezet in die zin, dat [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom in zijn geval, in afwijking van het algemene uitgangspunt, voornoemde stichting destijds niet tot uitkering is overgegaan.
3.9.4.
Het hof is daarnaast evenwel ook van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw in dit specifieke geval slaagt. Het is immers voldoende aannemelijk geworden dat de omstandigheden die bij het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuldenlast een cruciale rol hebben gespeeld inmiddels duurzaam beheersbaar kunnen worden geacht. Vanwege een aantal kort opeenvolgende gebeurtenissen in het leven van [appellant] , meer in het bijzonder het verlies van zijn baan, de beëindiging van zijn relatie, de executoriale verkoop van zijn woning, de scheiding van zijn ouders en het overlijden van zijn vader, is [appellant] de regie en controle over zijn leven enige tijd kwijt geweest. Dit resulteerde onder meer in het grotendeels niet te goeder trouw laten ontstaan en vervolgens onbetaald laten van een aantal schulden. [appellant] heeft thans echter weer een betaalde arbeidsbetrekking voor onbepaalde tijd, een stabiele woonsituatie en intensieve professionele steun en begeleiding van zijn werkgever (een werkbedrijf voor mensen met een kwetsbare positie op de arbeidsmarkt), van zijn beschermingsbewindvoeder en van zijn persoonlijk begeleidster. Er zijn recent dan ook geen nieuwe schulden meer ontstaan. Daarbij heeft [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar het oordeel van het hof er ook evident blijk van gegeven de ernst van zijn actuele situatie in te zien, te begrijpen wat er in het kader van de schuldsaneringsregeling van hem wordt verwacht en overtuigd te zijn van de noodzaak om -teneinde in zijn situatie een dergelijke regeling succesvol te kunnen doorlopen- professioneel te worden ondersteund en begeleid. Het hof is overigens van oordeel dat ondersteuning en begeleiding door een beschermingsbewindvoerder niet alleen voor een succesvol verloop van de schuldsaneringsregeling van belang kan zijn en adviseert [appellant] daarom met klem om ook na ommekomst van de toepasselijkheid van de schuldsaneringsregeling het beschermingsbewind voort te zetten.
3.10.
Het vonnis waarvan beroep zal derhalve worden vernietigd en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant] , wonende te
[postcode] [woonplaats] , aan het
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.