In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een appellant tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 7 december 2016 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij aanzienlijke schulden had laten ontstaan, waaronder boetes van het CJIB en een schuld aan de Stichting Waarborgfonds Eigen Woningen. De appellant, die te maken had met een verstandelijke beperking en een periode van persoonlijke tegenslagen, heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn omstandigheden inmiddels duurzaam beheersbaar zijn en dat hij een aanzienlijke persoonlijke ontwikkeling heeft doorgemaakt.
Tijdens de mondelinge behandeling op 22 februari 2017 heeft de beschermingsbewindvoerder en de persoonlijk begeleidster van de appellant verklaard dat hij nu stabieler is en professionele hulp ontvangt. Het hof heeft de argumenten van de appellant en de verklaringen van de getuigen in overweging genomen. Het hof oordeelde dat, hoewel een deel van de schulden niet te goeder trouw was ontstaan, de appellant recht had op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof heeft vastgesteld dat de omstandigheden die hebben geleid tot de schulden nu duurzaam beheersbaar zijn en dat de appellant in staat is om de schuldsaneringsregeling succesvol te doorlopen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard op de appellant.