ECLI:NL:GHSHE:2017:870

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
200.205.429_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige met betrekking tot de moeder en Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van haar minderjarige kind is verlengd. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. ing. J.G. van Ek, heeft verzocht om de beschikking te vernietigen en de uithuisplaatsing te beëindigen. De Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, hierna de GI, heeft verzocht om de beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 februari 2017, waarbij de moeder en vertegenwoordigers van de GI zijn gehoord. De Raad voor de Kinderbescherming was niet ter zitting aanwezig.

De rechtbank had eerder bepaald dat de moeder alleen belast is met het gezag over haar kind, dat sinds 2008 onder toezicht staat van de GI. De uithuisplaatsing is sinds 2015 aan de gang en de rechtbank heeft deze in september 2016 verlengd tot september 2017. De moeder betwist de noodzaak van de uithuisplaatsing en stelt dat de problemen van haar kind vooral door de vader zijn veroorzaakt. De GI daarentegen stelt dat de moeder niet over de benodigde opvoedvaardigheden beschikt en dat het toekomstperspectief van het kind beter ligt in een pleeggezin.

Het hof oordeelt dat de wettelijke vereisten voor de uithuisplaatsing nog steeds zijn vervuld. De moeder heeft erkend dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging voor haar kind, dat speciale zorg en structuur nodig heeft. Het hof concludeert dat de moeder, gezien haar persoonlijke problematiek, niet in staat is om de benodigde omgeving te bieden. Daarom wordt de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, en het verzoek van de moeder om de uithuisplaatsing te beëindigen wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 2 maart 2017
Zaaknummer : 200.205.429/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/223903 / JE RK 16-1636
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. ing. J.G. van Ek,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI (de gecertificeerde instelling).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio [regio] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 13 december 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt voor zover die beschikking betrekking heeft op de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing, en opnieuw rechtdoende, de uithuisplaatsing alsnog te beëindigen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 januari 2017 heeft de GI, zo begrijpt het hof, verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Ek;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2]
.
2.4.
De raad is hoewel behoorlijk opgeroepen niet ter zitting verschenen.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 19 september 2016;
  • de brief van de GI d.d. 2 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna ook te noemen: [minderjarige] ) geboren. De rechtbank heeft op 23 februari 2016 bepaald dat de moeder sindsdien alleen belast is met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 27 september 2008 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 maart 2015 uit huis geplaatst in een accommodatie voor 24-uurs residentiële opvang.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling en de aan de GI verleende machtiging uithuisplaatsing met ingang van 27 september 2016 verlengd tot uiterlijk 27 september 2017.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De problemen van [minderjarige] zijn met name veroorzaakt door de vader. [minderjarige] is destijds uithuisgeplaatst vanwege een onveilige situatie bij de vader. Ook in de periode daarna heeft met name de vader voor onrust bij [minderjarige] gezorgd. Naar aanleiding daarvan heeft de moeder het eenhoofdig gezag over [minderjarige] verzocht en verkregen. De omgang tussen de vader en [minderjarige] is stopgezet vanwege ruzie van de vader met de begeleiding. Gelet op het voorgaande is de vader inmiddels buiten beeld. Hierdoor is er rust ontstaan en wordt [minderjarige] niet meer belast met de ex-partnerstrijd. Daarbij komt dat de woongroep van [minderjarige] is verhuisd, waardoor [minderjarige] van school heeft moeten wisselen. Sindsdien gaat het niet goed meer met hem. [minderjarige] heeft last van heftige driftbuien, hij is weggelopen naar de moeder en hij geeft aan dat hij bij haar wil wonen. Met begeleiding van de GI en andere hulpverleners is dat mogelijk, althans daar zou nader onderzoek naar moeten worden gedaan. De moeder betwist de stelling van de raad dat het perspectief van [minderjarige] niet bij de moeder ligt. De moeder is in staat de randvoorwaarden voor de benodigde rust voor [minderjarige] te realiseren, maar zij wordt hierin gehinderd door factoren die buiten haar macht liggen, zoals de verhuizing en de (houding van de) vader. De moeder betwist dat zij de afgelopen periode onvoldoende vooruitgang heeft laten zien en dat zij niet leerbaar is. De omgang tussen de moeder en [minderjarige] verloopt namelijk goed.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. De opvoeding van [minderjarige] vraagt specifieke vaardigheden vanwege zijn problematiek. Bovendien zullen er mogelijkheden voor contact tussen [minderjarige] en de vader moeten worden gecreëerd als de vader voldoet aan de hiervoor gestelde voorwaarden. De moeder mist de benodigde opvoedvaardigheden en zij zal het emotioneel gezien niet kunnen opbrengen om de vader een plek in het leven van [minderjarige] te geven. Daarnaast legt de moeder de oorzaak van de uithuisplaatsing nog steeds buiten zichzelf. De moeder is vanwege haar belaste verleden en haar beperkte mogelijkheden niet in staat gebleken om te reflecteren op haar eigen aandeel in het onveilig opgroeien van [minderjarige] en het ontstaan van zijn problematiek. De moeder heeft onvoldoende probleembesef en is onvoldoende leerbaar. De recent ontstane onrust en problemen rond [minderjarige] worden veroorzaakt door de verhuizing en het starten en stopzetten van het contact met de vader, alsmede door het feit dat [minderjarige] een aantal maanden geen contact met de moeder heeft gehad. Het toekomstperspectief van [minderjarige] ligt in een pleeggezin of een gezinshuis. De raad heeft de rechtbank inmiddels verzocht om het gezag van de moeder te beëindigen. Tot slot heeft de GI benadrukt dat regelmatig contact met de moeder [minderjarige] goed doet en dat het belangrijk is voor [minderjarige] dat de moeder de omgangsafspraken nakomt.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat nog steeds wordt voldaan aan de wettelijke vereisten voor een uithuisplaatsing. Het hof overweegt daartoe als volgt. De moeder erkent dat er sprake is van een ontwikkelingsbedreiging. Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is het hof gebleken dat [minderjarige] behoefte heeft aan speciale zorg. Hij heeft veel rust, structuur en veiligheid nodig van een opvoeder die met een sensitieve en responsieve benadering voortdurend met hem in verbinding blijft en hem als persoon nooit afwijst. Voorts is ter zitting gebleken dat [minderjarige] , zelfs nu hem de structuur en veiligheid van de groep wordt geboden en de hulpverlening bij Mondriaan is gestart, nog zodanig ernstige gedragsproblemen vertoont dat voor hem speciaal een extra groepsleider dient te worden ingezet. De opvoeding van [minderjarige] vergt dan ook zeer stevig opvoederschap. Hoewel het hof ziet dat de moeder het beste met [minderjarige] voor heeft en begrijpt dat zij graag voor [minderjarige] wil zorgen, blijkt uit hetgeen voorligt en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen dat de moeder door haar persoonlijke problematiek onvoldoende in staat is om [minderjarige] de omgeving met de vereiste structuur en aandacht te bieden die nodig is om zijn ontwikkelingsbedreiging af te wenden. Het hof acht een nader onderzoek in dit kader niet aangewezen. De problematiek van [minderjarige] stelt bijzonder hoge eisen aan de opvoedvaardigheden van zijn verzorger(s) en opvoeder(s). Voldoende duidelijk is dat de opvoedvaardigheden van de moeder, die haar eigen beperkingen heeft, niet toereikend zijn om [minderjarige] te bieden wat hij nodig heeft, ook niet met inzet van hulpverlening in de thuissituatie. In de visie van de GI is het perspectief van [minderjarige] elders en de raad heeft een verzoek tot beëindiging van het gezag ingediend dat nog beoordeeld zal worden.
Daarbij komt dat het hof nader onderzoek ook in strijd acht met het belang van [minderjarige] , gezien de onvermijdelijke onrust die dit teweeg zal brengen over zijn toekomstperspectief, juist in een fase waarin [minderjarige] dringende behoefte aan rust heeft.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 19 september 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en E.H. Schijven-Bours en is op 2 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.