In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarbij een minderjarige onder toezicht is gesteld. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzet zich tegen deze ondertoezichtstelling en stelt dat zij voldoende hulpverlening heeft ingeschakeld om de situatie van de minderjarige te verbeteren. De vader steunt de ondertoezichtstelling, terwijl de Raad voor de Kinderbescherming zich zorgen maakt over de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven en heeft de argumenten van beide ouders en de betrokken instanties gehoord. Het hof concludeert dat de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarige niet voldoende kan worden weggenomen zonder ondertoezichtstelling. De rechtbank heeft eerder al voorlopige voorzieningen vastgesteld in het kader van de echtscheidingsprocedure tussen de ouders. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, omdat de zorg die noodzakelijk is voor de minderjarige niet in het vrijwillige kader kan worden verleend. De beslissing is genomen op 2 maart 2017 en is openbaar uitgesproken.