ECLI:NL:GHSHE:2017:805

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 februari 2017
Publicatiedatum
28 februari 2017
Zaaknummer
16/00268
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aftrek specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of de belanghebbende recht heeft op aftrek van specifieke zorgkosten in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, die zelfstandig woont, had een bedrag van € 26.576 opgegeven als aftrek voor specifieke zorgkosten, maar de Inspecteur van de Belastingdienst weigerde deze aftrek. De Inspecteur stelde dat de uitgaven voor specifieke zorgkosten niet boven de geldende drempel uitkwamen en dat de belanghebbende geen uitgaven had gedaan voor verblijf in een verzorgingshuis.

De Rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder de uitspraak van de Inspecteur bevestigd, waarna de belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 14 februari 2017 was de belanghebbende niet aanwezig, maar de Inspecteur was vertegenwoordigd. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op de gevraagde aftrek. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De beslissing is op dezelfde datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften zijn aan de partijen verzonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00268
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
17 maart 2016, nummer BRE 15/3000, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden aanslag.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 29.496 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.279, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 februari 2017 te ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende is met bericht van verhindering niet verschenen. Namens de Inspecteur is verschenen en gehoord de heer [A] .
1.5.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende heeft aangifte voor de inkomstenbelasting en premieheffing volksverzekeringen voor het jaar 2012 gedaan. Hij heeft hierbij een bedrag van € 26.576 aangegeven als aftrek specifieke zorgkosten.
2.2.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag het voormeld in aftrek gebracht bedrag voor specifieke zorgkosten niet in aftrek toegelaten. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de toegestane aftrek voor specifieke zorgkosten niet boven de voor belanghebbende geldende drempel uitkomt zodat geen bedrag op het inkomen in mindering kan worden gebracht.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Evenals in eerste aanleg is in hoger beroep in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op een aftrek specifieke zorgkosten voor het bedrag dat hij zou hebben betaald aan een verzorgingshuis indien hij daar zou hebben verbleven. Niet in geschil is dat belanghebbende zelfstandig woont en geen uitgaven heeft gehad voor het verblijf in een verzorgingstehuis.
Belanghebbende beantwoordt de vraag bevestigend de Inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de Inspecteur daar geen nieuwe argumenten meer aan toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur, en vermindering van de aanslag tot een naar een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.920 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 17.279. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.
De Rechtbank heeft overwogen:
”2.4. Om uitgaven in aanmerking te kunnen nemen als specifieke zorgkosten wegens ziekte of invaliditeit moeten die uitgaven vallen onder één van de rubrieken genoemd in artikel 6.17, eerste lid, van de Wet IB 2001, en moeten die uitgaven drukken.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van uitgaven die drukken op belanghebbende. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van de Wet IB 2001 mag een belastingplichtige immers alleen uitgaven in aanmerking nemen als deze op hem drukken. De uitgaven moeten daadwerkelijk door de belastingplichtige zijn gedaan. De stelling van belanghebbende dat hij recht heeft op aftrek voor specifieke zorgkosten ten hoogte van de kosten die hij zou hebben moeten maken als hij in een verzorgingshuis had gewoond vindt geen grondslag in een wettelijke bepaling. De omstandigheid dat hij zeer is beperkt in de zelfredzaamheid maakt dit niet anders. De door belanghebbende geclaimde aftrek als uitgave voor specifieke zorgkosten als bedoeld in artikel 6.17 van de Wet IB 2001 is derhalve terecht door de inspecteur geweigerd. Al hetgeen belanghebbende overigens heeft aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.”
4.2.
In hoger beroep herhaalt belanghebbende zijn voor de Rechtbank ingenomen standpunten. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen nieuwe feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan de conclusie kan worden getrokken dat de Inspecteur het in het geding zijnde belastbare inkomen uit werk en woning op een te hoog bedrag heeft vastgesteld.
4.3.
De Rechtbank is terecht en op goede gronden tot haar oordelen gekomen dat belanghebbendes beroepen ongegrond dienen te worden verklaard. Het Hof acht de zienswijze van de Rechtbank en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist en maakt deze tot de zijne.
Slotsom
4.4.
Het vorenstaande voert tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. Derhalve moet worden beslist als hierna is vermeld.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Er zijn geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

5.Beslissing

Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op: 28 februari 2017 door P.J.J. Vonk, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.