ECLI:NL:GHSHE:2017:701

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
15/00496
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens geen openstaand hoger beroep tegen uitspraak voorzieningenrechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep van belanghebbende B.V. tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. De voorzieningenrechter had op 28 januari 2015 het verzoek van belanghebbende om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard. Het Hof oordeelde dat op grond van artikel 8:104, lid 2, onderdeel d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen hoger beroep openstaat tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid van de Awb. Dit betekent dat belanghebbende niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar hoger beroep.

De procedure begon met een beschikking fiscale eenheid die op 23 december 2013 aan belanghebbende was afgegeven. Na bezwaar werd deze beschikking door de Inspecteur gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank. De voorzieningenrechter verklaarde het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij het Hof. Tijdens de zitting op 7 juli 2016 was de belanghebbende niet aanwezig, terwijl de Inspecteur wel vertegenwoordigd was.

Het Hof concludeerde dat, gezien de wetgeving, het hoger beroep niet-ontvankelijk was en dat er geen redenen waren om het griffierecht te vergoeden of om proceskosten te vergoeden. De beslissing werd op 23 februari 2017 genomen door de drie rechters en is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00496
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de voorzieningenrechter) van 28 januari 2015, nummer AWB 14/7334 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende het hierna te noemen verzoek van belanghebbende om een voorlopige voorziening te treffen.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is op 23 december 2013 een beschikking fiscale eenheid als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet op de Omzetbelasting 1968 afgegeven, welke beschikking, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank, zaaknummer AWB 14/1527 (hierna: de hoofdzaak). Belanghebbende heeft op de voet van titel 8.3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Deze procedure is door de Rechtbank geregistreerd onder procedurenummer 14/7334. Ter zake van dit verzoek heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 328. De voorzieningenrechter heeft – naar het Hof begrijpt - het verzoek bij uitspraak van 28 januari 2015 niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven . De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 juli 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar is toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, [A] , [B] en [C] . Belanghebbende is met kennisgeving aan het Hof niet verschenen.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van het onderzoek ter zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en de geloofwaardige verklaringen van de Inspecteur ter zitting stelt het Hof in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden vast:
2.1.
De Rechtbank heeft in de hoofdzaak uitspraak gedaan op 28 januari 2015. De voorzieningenrechter heeft ter zake van het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening geconcludeerd dat in verband met artikel 8:85, tweede lid aanhef en letter c, van de Awb het belang van belanghebbende voor het treffen van een voorlopige voorziening in dat geval vervalt. Het verzoek is bij uitspraak niet-ontvankelijk verklaard. In de rechtsmiddelverwijzing bij deze uitspraak staat vermeld dat geen hoger beroep open staat tegen deze uitspraak.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
I. Is het hoger beroep van belanghebbende ontvankelijk?
II. Indien vraag I bevestigend moet worden beantwoord: Is het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening op de voet van titel 8.3 van de Awb door de voorzieningenrechter terecht niet-ontvankelijk verklaard?
Belanghebbende is van mening dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden toegewezen. De Inspecteur is de opvatting toegedaan dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken, de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting is daaraan niets nieuws toegevoegd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot het treffen van een voorlopige voorziening. De Inspecteur concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van het hoger beroep..

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.
Op grond van artikel 8:104, lid 2, onderdeel d van de Awb staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Awb. De bestreden uitspraak van de voorzieningenrechter is een uitspraak als bedoeld in dit laatste artikel, zodat geen hoger beroep openstaat. Belanghebbende dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar hoger beroep.
4.2.
Vraag I moet ontkennend worden beantwoord.
Vraag II
4.3.
Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I kan vraag II niet worden beantwoord.
Slotsom
4.4.
De slotsom is dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.5.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.6.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gedaan op 23 februari 2017 door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en M. Harthoorn, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.