ECLI:NL:GHSHE:2017:699

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 februari 2017
Publicatiedatum
24 februari 2017
Zaaknummer
20-003835-13
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis in strafzaak tegen verdachte wegens deelname aan criminele organisatie en drugshandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie, het medeplegen van het opzettelijk uitvoeren van 20.000 pillen MDMA, het medeplegen van het opzettelijk uitvoeren van harddrugs, en het voorhanden hebben van meerdere vuurwapens en munitie. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 3 jaren opgelegd, met aftrek van voorarrest. De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.

Het hof heeft het beroep behandeld en is tot de conclusie gekomen dat het vonnis van de rechtbank moet worden bevestigd. Het hof heeft daarbij de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure in aanmerking genomen, maar heeft geoordeeld dat de strafkorting die de rechtbank had toegepast voldoende was. De rechtbank had vastgesteld dat de redelijke termijn met 22 maanden was overschreden, wat leidde tot een korting van 12 maanden op de opgelegde straf. Het hof heeft geen aanleiding gezien om verder te compenseren in de opgelegde straf, gezien de reeds toegepaste korting.

De uitspraak van het hof bevestigt de eerdere veroordeling van de verdachte en onderstreept het belang van een redelijke termijn in strafprocedures. De zaak illustreert de complexiteit van strafzaken waarbij meerdere verdachten betrokken zijn en de lange duur van procedures die kunnen leiden tot overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003835-13
Uitspraak : 17 februari 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant van 22 november 2013 in de strafzaak met parketnummer 01-991607-05 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van, kort weergegeven:
 deelneming aan een criminele organisatie (feit 1);
 medeplegen van opzettelijk uitvoeren van 20.000 pillen bevattende MDMA (feit 2 primair);
 medeplegen van opzettelijk uitvoeren van harddrugs (MDMA), meermalen gepleegd (feit 3 primair);
 voorhanden hebben van meerdere vuurwapens en munitie (feit 4)
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank de inbeslaggenomen geldbedragen verbeurd verklaard en de inbeslaggenomen munitie onttrokken aan het verkeer.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
Procesverloop
Op 4 oktober 2005 is ter terechtzitting in eerste aanleg bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch het strafproces tegen verdachte aangevangen. Bij vonnis van 23 juli 2009 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van verdachte.
Bij akte beroep d.d. 23 juli 2009 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
De strafprocedure tegen verdachte in hoger beroep is bij dit hof ter terechtzitting van
15 september 2009 aangevangen. Bij arrest van 23 januari 2012 heeft dit hof voormeld vonnis vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank, ten einde deze op de bestaande tenlastelegging te berechten en af te doen.
Op 25 september 2012 is de meervoudige strafkamer van de rechtbank Oost-Brabant aangevangen met de behandeling van onderhavige strafzaak. Op 22 november 2013 heeft de rechtbank vonnis gewezen, zoals weergegeven onder het kopje “hoger beroep”.
Namens verdachte is bij akte beroep d.d. 26 november 2013 appel ingesteld tegen dit vonnis.
Ter terechtzitting van 18 januari 2016 is de behandeling van onderhavige strafzaak in hoger beroep aangevangen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust.
In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de appelfase overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijk termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Ten aanzien van de overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank – kort en zakelijk weergegeven – in eerste aanleg reeds het navolgende overwogen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn een aanvang heeft genomen op 21 juni 2005, de dag waarop verdachte in verzekering werd gesteld. De rechtbank heeft, in aanmerking nemende de aard en ernst van de tegen verdachte naar voren gebrachte beschuldigingen, de betrokkenheid van het grote aantal verdachten daarbij, de tijdens het onderzoek door de meeste verdachten ingenomen proceshouding alsmede de namens de verdachten successievelijk naar voren gebrachte onderzoekwensen en de voor vervulling daarvan benodigde tijd, bepaald dat het tijdsverloop tot aan de laatste verhoren (februari 2008) niet als onredelijk kan worden gekwalificeerd.
Voorts overweegt de rechtbank dat zij in de stukken geen bevredigende verklaring heeft kunnen vinden waarom eerst in mei 2009 de strafzaak tegen verdachte (en zijn medeverdachten) inhoudelijk werd behandeld. Nu het (eerste) eindvonnis in deze zaak is gewezen op 23 juli 2009 komt de rechtbank tot de conclusie dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn van (bijna) 11 maanden.
Ten aanzien van het procesverloop in hoger beroep is de rechtbank van oordeel dat – mede gelet op de proceshouding van de verdediging – van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is.
Tot slot overweegt de rechtbank dat zij van oordeel is dat het tijdsverloop van de procedure bij de rechtbank na terugwijzing door dit hof, onredelijk lang heeft geduurd, te weten een jaar en 10 maanden. Hoewel dit formeel geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert, is de rechtbank van oordeel dat de inhoudelijke behandeling en afdoening van de zaak in 2012 mogelijk moet zijn geweest, mede omdat er geen onderzoekhandelingen meer behoefden te worden verricht, hetgeen volgens de rechtbank leidt tot de vaststelling dat gezien het feitelijk verloop sprake is van een overschrijding met 11 maanden.
Resumerend komt de rechtbank tot het oordeel dat de redelijke termijn met een periode van 22 maanden is overschreden en verbindt aan deze constatering tevens gevolgen voor wat betreft de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf in die zin dat een korting wordt toegepast van 12 maanden en verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren.
Nu namens verdachte op 26 november 2013 appel is ingesteld en het hof meer dan 2 jaren later, te weten op 17 februari 2017 in deze zaak uitspraak zal doen, is ook de redelijke termijn bij de behandeling in hoger beroep geschonden en wel met een periode van een jaar en 3 maanden.
Gelet echter op de forse strafkorting die de rechtbank heeft toegepast naar aanleiding van de schending van de redelijke termijn, is het hof van oordeel dat thans kan worden volstaan met de enkele constatering hiervan en ziet het geen aanleiding om nog verder te compenseren in de opgelegde straf.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. P.T. Gründemann en mr. J.T.F.M. van Krieken, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.M. Tatters en mr. S.J.F. Heirman, griffiers,
en op 17 februari 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.