3.7.Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldeiser aangeboden akkoord (vgl. onder meer HR 12 augustus 2005, LJN AT7799; zie bijvoorbeeld ook Hof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, LJN BX0359).
3.7.1.Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. bijvoorbeeld ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, LJN BY069, nr. 2.6. e.v.):
- is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
- is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
- is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
- biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
- is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
- bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
- wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
- staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
- is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
3.7.2.Het hof is, gezien de in hoger beroep overgelegde stukken en gehoord de mondelinge toelichting hierop in appel, met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat het aanbod dat door [appellante] aan [schuldeiser] is gedaan moet worden gezien als het uiterste aanbod waartoe zij financieel in staat moet worden geacht. [appellante] heeft zich immers maar weinig althans onvoldoende moeite getroost om door middel van het verwerven van een (parttime) arbeidsbetrekking haar aflossingscapaciteit ten gunste van haar schuldeisers, waaronder [schuldeiser] , te vergroten. [appellante] mag naast haar WAO uitkering 10 uur per week werken, maar van enige sollicitatie inspanning is, nu [appellante] verzuimd heeft hiervan (recente) schriftelijke bewijzen te overleggen, naar het oordeel van het hof evenwel niet, althans onvoldoende, gebleken. Dat [appellante] evenwel in staat moet worden geacht om op beperkte schaal (betaalde) arbeid te verrichten blijkt naar het oordeel van het hof reeds afdoende uit het feit dat zij thans wel onbezoldigd vrijwilligerswerk verricht. Het voorgaande vormt reeds voldoende grond het verzoek ex artikel 287a Fw af te wijzen nu ook in appel onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] het maximaal haalbare aan haar schuldeisers heeft aangeboden. Daarbij dient bedacht dat [schuldeiser] als schuldeiser in beginsel de volledige voldoening van zijn vordering, eventueel vermeerderd met rente, mag verlangen. Van een volledige voldoening noch van het maximaal haalbare is in deze zaak evenwel gebleken. Maar er is meer.
3.7.3.[appellante] stelt nadrukkelijk dat er nog immer sprake is van een schuld aan de Belastingdienst en dat zij, vanwege het nog immer bestaan van deze schuld, ook nog niet is overgegaan tot het aflossen op haar schuld aan [schuldeiser] , een en ander conform hetgeen ook bij gelegenheid van de comparitie van partijen op 1 mei 2013 is overeengekomen en vastgelegd. Met de rechtbank acht het hof het niet aannemelijk (gemaakt) dat [appellante] niet zou hebben opgemerkt dat de Belastingdienst de inhoudingen op haar uitkering vanaf mei 2014 zou hebben beëindigd en dat zij derhalve over meer inkomen de beschikking had gekregen om haar schulden, waaronder die aan [schuldeiser] , af te lossen. [appellante] heeft in hoger beroep trouwens verklaard dat de Belastingdienst, hoewel de belastingschuld volgens [appellante] nog niet geheel zou zijn voldaan, op enig moment en zonder vooraankondiging evenwel toch is gestopt met de maandelijkse inhoudingen op de uitkering van [appellante] . Dat [appellante] en [schuldeiser] er destijds van uit zouden zijn gegaan dat de Belastingdienst het beslag zou beëindigen na algehele voldoening van de schuld (zie onder meer de nrs. 19 en 21van het hoger beroepschrift), volgt naar het oordeel niet uit de tekst van de op 1 mei 2013 getroffen schikking en is, afgezien hiervan, door [schuldeiser] nadrukkelijk en gemotiveerd betwist.
3.7.4.Daarbij heeft [appellante] ook nog eens verzuimd om [schuldeiser] , ondanks het feit dat zij ingevolge de bij voornoemde comparitie van partijen gemaakte en vastgelegde afspraken hiertoe naar het oordeel van het hof evenzeer was gehouden, ten aanzien van het stoppen van deze inhoudingen in kennis te stellen.
3.7.5.Het hof is verder van oordeel dat niet valt in te zien waarom de Belastingdienst, en klaarblijkelijk zonder hieromtrent met betrokkene te corresponderen, op enig moment een maandelijkse inhouding zou stoppen indien de schuld nog niet geheel zou zijn voldaan. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels schriftelijke bewijsstukken dan wel anderszins te onderbouwen. Daarnaar gevraagd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 1 februari 2017 kon [appellante] naar het oordeel van het hof overigens geen afdoende, consistent en voldoende onderbouwd antwoord geven op de vraag, welke pogingen zij daadwerkelijk sinds onder meer het hoger beroepschrift van 7/8 september 2016 heeft ondernomen om duidelijk te krijgen waarom de Belastingdienst vanaf mei 2014 het beslag op de uitkering had opgeschort of stopgezet (vgl. nr. 20 van het hoger beroepschrift).
3.7.6.Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden heeft geoordeeld dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van de vordering van [schuldeiser] niet te goeder trouw is geweest. Ook op grond hiervan ligt afwijzing van het verzoek ex artikel 287a Fw in de rede daargelaten nog dat, mede gelet op de gemotiveerde en uitdrukkelijke betwisting door [schuldeiser] , [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [schuldeiser] niet haar grootste schuldeiser zou zijn en niet over een vordering van ruim 48% maar “slechts” over een vordering van 17% zou beschikken (hetgeen zelfs dan naar het oordeel van het hof nog steeds substantieel is en verder niet afdoet aan de omstandigheid dat de door [appellante] aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering van [schuldeiser] ; dit laatste is door [appellante] ook niet betwist).
3.7.7.Samenvattend is het hof, al het voorgaande zowel in onderlinge samenhang als afzonderlijk overziende, van oordeel dat [schuldeiser] in redelijkheid tot weigering van instemming met de door [appellante] aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen.
Het (secundaire) verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering