ECLI:NL:GHSHE:2017:677

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
200.199.095_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot opleggen van een dwangakkoord en toelating tot de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek tot opleggen van een dwangakkoord en de toelating tot de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Oost-Brabant had eerder op 12 mei 2016 en 1 september 2016 de verzoeken van de appellante afgewezen. De appellante had verzocht om een dwangakkoord, maar de rechtbank oordeelde dat zij niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Het hof heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich maximaal heeft ingespannen om haar schulden te voldoen. Het hof concludeert dat de appellante niet in aanmerking komt voor de schuldsaneringsregeling, omdat zij niet heeft aangetoond dat zij de uit de regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. De eerdere vonnissen van de rechtbank zijn bekrachtigd, wat betekent dat de appellante niet wordt toegelaten tot de schuldsanering en het verzoek om een dwangakkoord wordt afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 februari 2017
Zaaknummer : 200.199.095/01
Zaaknummers eerste aanleg : 305280/FT RK 16/254 en 305282/FT RK 16/255
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. R. Janssen te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant van 12 mei 2016 (afwijzing dwangakkoord) en 1 september 2016 (afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 september 2016, heeft [appellante] verzocht voormelde vonnissen te vernietigen en primair te bepalen dat het verzoek om een dwangakkoord alsnog wordt toegewezen, subsidiair te bepalen dat zij alsnog tot de schuldsanering wordt toegelaten en wel voor het geval het beroep tegen de beslissing van 12 mei 2016 niet slaagt.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft, nadat dit hof eerder had besloten de mondelinge behandeling op 9 november 2016 ambtshalve aan te houden, op 1 februari 2017 plaatsgevonden. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Janssen gehoord. In het kader van de behandeling van het dwangakkoord is eveneens de heer [schuldeiser] , schuldeiser van [appellante] , gehoord, hierna te noemen: [schuldeiser] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de processen-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 april 2016 en 19 augustus 2016;
- de stukken van de eerste aanleg, ingestuurd bij brief van de advocaat van [appellante] d.d. 5 oktober 2016;
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 4 januari 2017;
- de brief met bijlagen van advocaat van [schuldeiser] d.d. 20 januari 2017;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 287a lid 1 Fw verzocht om één schuldeiser te bevelen in te stemmen met de aangeboden schuldregeling (dwangakkoord).
3.2.
Bij vonnis van 12 mei 2016 heeft de rechtbank het verzoek dwangakkoord afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat gezien de gedingstukken alsmede het verhandelde ter zitting onvoldoende is gebleken dat [appellante] zich maximaal heeft ingespannen en zich gedurende het minnelijke traject maximaal zal inspannen om zoveel mogelijk aan haar schuldeisers te voldoen. Onvoldoende aannemelijk is dan ook gemaakt dat [appellante] het maximaal haalbare aan haar schuldeisers heeft aangeboden. Daarenboven is [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van de vordering van [schuldeiser] niet te goeder trouw geweest.
3.3.
[appellante] heeft de rechtbank daarnaast verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken mocht het verzoek dwangakkoord worden afgewezen.
3.4.
Bij vonnis van 1 september 2016 heeft de rechtbank ook dit verzoek afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van de vordering aan haar ex-partner te goeder trouw is geweest.
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. Daarbij heeft [appellante] , in verband met de ontvankelijkheid, onder meer aangegeven dat, in plaats van direct uitspraak te doen over het verzoek toepassing schuldsanering, de rechtbank bij vonnis van 12 mei 2016 (waarbij het opleggen van een dwangakkoord werd afgewezen) haar in dit vonnis in de gelegenheid heeft gesteld om schriftelijk richting de rechtbank aan te geven of zij het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wenste te handhaven. [appellante] kon niet anders dan dit verzoek handhaven en gaf in een stuk met als datum 19 mei 2016 en met als benaming “Aantekeningen ten behoeve van de behandeling verzoek toelating tot WSNP” onder meer aan, dat zij op korte termijn tegen de afwijzing van het verzoek dwangakkoord in appel wilde komen, maar dat dit enkel kon tegelijkertijd met het appel tegen de (mogelijke) afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling. Daarvan volgde de afwijzende afspraak op 1 september 2016 (waarna [appellante] op 8 september 2016 het op 19 mei 2016 al aangekondigde gecombineerde appel instelde).
3.5.1.
Met betrekking tot de inhoudelijke kant van de zaak heeft [appellante] onder meer gesteld dat tot op de dag van vandaag de schuld aan de Belastingdienst niet is afgelost. De Belastingdienst is namelijk zowel concurrent als preferent schuldeiser en heeft ingestemd met het buitengerechtelijk akkoord. Waarom de Belastingdienst vanaf mei 2014 het beslag op de uitkering van appellante heeft opgeschort of stopgezet, is tot op de dag van vandaag [appellante] niet duidelijk. Op 26 februari 2015 deelde de Belastingdienst [appellante] mede dat de vordering zou zijn ingetrokken, maar dit bleek later weer onterecht. Op 13 augustus 2015 stuurde de Belastingdienst een schuldoverzicht met daarop de preferente vordering.
Volgens [appellante] had [schuldeiser] geen enkel te respecteren belang bij een mededeling door haar van het feit dat de Belastingdienst (tijdelijk) het gelegde beslag op haar uitkering niet of voorlopig niet executeerde. Had [appellante] dit aan [schuldeiser] wel gemeld dan nog was zij niet jegens hem in gebreke door het geen aanvang nemen met aflossing van het bedrag van
€ 7.500,00. Immers, zij diende pas met de afbetaling te beginnen zodra de (preferente) schuld aan de Belastingdienst was afgelost en niet eerder.
3.5.2.
Voorts stelt [appellante] dat zij van mening is dat toelating tot de WSNP voor haar het 'second best' scenario is. Mocht het verzoek tot dwangregeling opnieuw worden afgewezen c.q. het beroep tegen de uitspraak van 12 mei 2016 worden afgewezen dan verzoekt [appellante] (voorwaardelijk) de uitspraak van 1 september 2016 te vernietigen en haar alsnog toe te laten tot de WSNP. [appellante] zal in hoger beroep voldoende aannemelijk maken dat zij te goeder trouw, althans niet 'niet te goeder trouw' is t.a.v. het ontstaan van de schuldenlast, terwijl zij ook de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen.
3.5.3.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven – onder meer het hiernavolgende toegevoegd. Op 1 mei 2013 hebben, in het kader van een comparitie van partijen, [appellante] en [schuldeiser] ten overstaan van een raadsheer-commissaris van dit hof, mondeling overeenstemming bereikt over een minnelijke betalingsregeling. Onderdeel van de getroffen schikking was dat [schuldeiser] zich mede zou inspannen om [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het krediet bij Interbank te ontslaan. Tevens zou [schuldeiser] [appellante] vrijwaren voor de aanspraken van Interbank. [schuldeiser] heeft geen aanstalten genomen om [appellante] uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor het krediet te ontslaan. [schuldeiser] kwam aldus direct na 1 mei 2013 zijn toezegging niet na. Een ander onderdeel van de schikking was dat [appellante] als tegenprestatie voor het overnemen van de schuld aan Interbank door [schuldeiser] een bedrag van € 7.500,00 aan [schuldeiser] verschuldigd zou zijn. Met het (af-)betalen van dit bedrag zou [appellante] beginnen zodra haar schuld aan de Belastingdienst zou zijn afgelost. In verband met deze schuld aan de Belastingdienst lag er op dat moment ook een inhouding op de uitkering van [appellante] . Enkel indien [appellante] de afspraken, zoals neergelegd in de schikking, niet zou nakomen zou de schikking komen te vervallen en zouden haar verplichtingen op grond van een eerder vonnis van de kantonrechter, waartegen zij had geappelleerd, herleven. De afspraken werden door [appellante] echter wel degelijk nagekomen. De Belastingdienst had om de haar moverende redenen het beslag op de uitkering van [appellante] al dan niet tijdelijk 'doorgehaald', maar de Belastingdienst bleef een vordering op [appellante] houden. Op 13 augustus 2015 bedroeg de belastingschuld nog € 8.329,06. De vraag of [appellante] te goeder trouw is geweest kan dan ook niet negatief worden beantwoord met de enkele verwijzing naar het feit dat mevrouw [appellante] in 2014 de heer [schuldeiser] niet heeft geïnformeerd over het beslag van de Belastingdienst. Primair, aldus nog steeds [appellante] , was zij pas verplicht om een begin met het aflossen van de schuld aan [schuldeiser] te maken nadat de schuld aan de Belastingdienst geheel zou zijn afgelost. Uitgaande van een schuld aan [schuldeiser] van € 7500,00 + rente en het onterecht opeisen van het volledige bedrag van € 18.404,53 + rente (conform het vonnis van de kantonrechter waartegen [appellante] bij dit hof had geappelleerd) én de inhoudingen door de deurwaarder tot en met oktober 2016 groot € 3.113,57 bedroeg de restantvordering van [schuldeiser] tot en met oktober 2016 € 4.386,43 + rente. De restantvordering van [schuldeiser] bedraagt dan ook nog slechts 17% van de totale schuld van [appellante] . Een dwangakkoord ligt volgens [appellante] dan ook voor de hand. Met betrekking tot haar sollicitatieverplichting merkt [appellante] op dat zij tot februari 2010 slechts enkele uurtjes per week werkte en door het UWV is vrijgesteld is van de sollicitatieplicht. Zij heeft evenwel gesolliciteerd, zo stelt [appellante] , en zij verricht thans vrijwilligerswerk. Voor een betaalde baan komt [appellante] , op grond van haar fysieke gezondheid, voorlopig niet in aanmerking.
3.5.4.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [schuldeiser] onder meer het navolgende aangevoerd. De schuld aan Interbank is door [schuldeiser] uit eigen beweging geheel op zich genomen en inmiddels ook geheel afgelost. Voorts betwist [schuldeiser] dat [appellante] haar betalingen aan hem eerst aan diende te vangen als haar belastingschuld geheel zou zijn afgelost. In het proces-verbaal van de comparitie van 1 mei 2013 staat immers dat zodra de inhouding door de Belastingdienst op de uitkering van [appellante] stopt, [appellante] haar schuld zal gaan inlossen met een nader te bepalen maandelijks bedrag. Daarbij diende [appellante] [schuldeiser] te informeren zodra de afbetalingen aan de Belastingdienst waren geëindigd. [schuldeiser] vraagt zich, nu de aflossingen aan de Belastingdienst zijn gestopt, af of de schuld van [appellante] aan de Belastingdienst nog wel bestaat, temeer nu [appellante] van de Belastingdienst een teruggave van circa € 10.000,00 heeft ontvangen. [schuldeiser] vraagt zich of hoe zij dan nu nog een schuld aan de Belastingdienst van circa € 6.000,00 kan hebben.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
3.6.1.
Naar het oordeel van dit hof kan het vonnis van 12 mei 2016 als een deelvonnis worden aangemerkt. In dit vonnis is met een uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven dictum immers een einde gemaakt aan de rechtsstrijd wat betreft het dwangakkoord. Dit betekent dus dat de appeltermijn – van acht dagen (zie artikel 292 lid 3 Fw; ook het vonnis van 12 mei 2016 noemt onderaan een termijn van 8 dagen) – was verstreken toen [appellante] appelleerde. Mede gelet op de in artikel 292 lid 3 Fw voorziene koppeling tussen dwangakkoord en schuldsaneringsregeling, welke koppeling in wezen ook ten grondslag ligt aan artikel 3.2.3.6. van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken (aan welk artikel de rechtbank in de onderhavige zaak echter geen gevolg heeft gegeven), acht het hof in deze (wel zeer) specifieke zaak de overschrijving van de appeltermijn met betrekking tot het vonnis van 12 mei 2016 verschoonbaar. Dit betekent dat [appellante] , ondanks de overschrijding van de appeltermijn, toch kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot oplegging van een dwangregeling.
Het (primaire) verzoek in te stemmen met de aangeboden schuldregeling
3.7.
Ingevolge het in artikel 287a lid 5 Fw bepaalde wordt een verzoek om in te stemmen met een door de schuldenaar aangeboden schuldregeling toegewezen, indien de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat hij heeft bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en het belang van de schuldenaar dat door die weigering wordt geschaad. Uitgangspunt daarbij is dat het elke schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat honderd procent van zijn of haar vordering wordt voldaan en dat een schuldeiser slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan worden gedwongen om in te stemmen met een door de schuldeiser aangeboden akkoord (vgl. onder meer HR 12 augustus 2005, LJN AT7799; zie bijvoorbeeld ook Hof ’s-Hertogenbosch 28 juni 2012, LJN BX0359).
3.7.1.
Bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 287a Fw zullen onder meer de volgende omstandigheden een rol spelen (vgl. bijvoorbeeld ook de conclusie van Advocaat-Generaal Timmerman vóór Hoge Raad 14 december 2012, LJN BY069, nr. 2.6. e.v.):
  • is het schikkingsvoorstel door een onafhankelijke en deskundige partij getoetst (bijvoorbeeld een gemeentelijke kredietbank);
  • is het schikkingsvoorstel goed en betrouwbaar gedocumenteerd;
  • is voldoende duidelijk gemaakt dat het aanbod het uiterste is waartoe de schuldenaar financieel in staat moet worden geacht;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldenaar;
  • biedt het alternatief van faillissement of schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeiser: hoe groot is de kans dat de weigerende schuldeiser dan evenveel of meer zal ontvangen;
  • is aannemelijk dat gedwongen medewerking aan een schuldregeling voor de schuldeiser concurrentieverstorend werkt;
  • bestaat er precedentwerking voor vergelijkbare gevallen;
  • wat is de zwaarte van het financiële belang dat de schuldeiser heeft bij volledige nakoming;
  • staat de weigerende schuldeiser alleen naast de overige met de schuldregeling instemmende schuldeisers;
  • is er eerder een minnelijke of een gedwongen schuldregeling geweest die niet naar behoren is nagekomen.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij Kamerstukken II 2004-2005, 29 942, nr. 3, blz. 19, is de in artikel 287a lid 5 Fw neergelegde toets die de rechter toepast alvorens het verzoek om een gedwongen schuldregeling toe- of af te wijzen “zeer zorgvuldig”, mede in aanmerking genomen dat de gedwongen schuldregeling een beperking vormt “op het eigendomsrecht die in algemene zin voldoet aan de vereisten van het EVRM.”
3.7.2.
Het hof is, gezien de in hoger beroep overgelegde stukken en gehoord de mondelinge toelichting hierop in appel, met de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat het aanbod dat door [appellante] aan [schuldeiser] is gedaan moet worden gezien als het uiterste aanbod waartoe zij financieel in staat moet worden geacht. [appellante] heeft zich immers maar weinig althans onvoldoende moeite getroost om door middel van het verwerven van een (parttime) arbeidsbetrekking haar aflossingscapaciteit ten gunste van haar schuldeisers, waaronder [schuldeiser] , te vergroten. [appellante] mag naast haar WAO uitkering 10 uur per week werken, maar van enige sollicitatie inspanning is, nu [appellante] verzuimd heeft hiervan (recente) schriftelijke bewijzen te overleggen, naar het oordeel van het hof evenwel niet, althans onvoldoende, gebleken. Dat [appellante] evenwel in staat moet worden geacht om op beperkte schaal (betaalde) arbeid te verrichten blijkt naar het oordeel van het hof reeds afdoende uit het feit dat zij thans wel onbezoldigd vrijwilligerswerk verricht. Het voorgaande vormt reeds voldoende grond het verzoek ex artikel 287a Fw af te wijzen nu ook in appel onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] het maximaal haalbare aan haar schuldeisers heeft aangeboden. Daarbij dient bedacht dat [schuldeiser] als schuldeiser in beginsel de volledige voldoening van zijn vordering, eventueel vermeerderd met rente, mag verlangen. Van een volledige voldoening noch van het maximaal haalbare is in deze zaak evenwel gebleken. Maar er is meer.
3.7.3.
[appellante] stelt nadrukkelijk dat er nog immer sprake is van een schuld aan de Belastingdienst en dat zij, vanwege het nog immer bestaan van deze schuld, ook nog niet is overgegaan tot het aflossen op haar schuld aan [schuldeiser] , een en ander conform hetgeen ook bij gelegenheid van de comparitie van partijen op 1 mei 2013 is overeengekomen en vastgelegd. Met de rechtbank acht het hof het niet aannemelijk (gemaakt) dat [appellante] niet zou hebben opgemerkt dat de Belastingdienst de inhoudingen op haar uitkering vanaf mei 2014 zou hebben beëindigd en dat zij derhalve over meer inkomen de beschikking had gekregen om haar schulden, waaronder die aan [schuldeiser] , af te lossen. [appellante] heeft in hoger beroep trouwens verklaard dat de Belastingdienst, hoewel de belastingschuld volgens [appellante] nog niet geheel zou zijn voldaan, op enig moment en zonder vooraankondiging evenwel toch is gestopt met de maandelijkse inhoudingen op de uitkering van [appellante] . Dat [appellante] en [schuldeiser] er destijds van uit zouden zijn gegaan dat de Belastingdienst het beslag zou beëindigen na algehele voldoening van de schuld (zie onder meer de nrs. 19 en 21van het hoger beroepschrift), volgt naar het oordeel niet uit de tekst van de op 1 mei 2013 getroffen schikking en is, afgezien hiervan, door [schuldeiser] nadrukkelijk en gemotiveerd betwist.
3.7.4.
Daarbij heeft [appellante] ook nog eens verzuimd om [schuldeiser] , ondanks het feit dat zij ingevolge de bij voornoemde comparitie van partijen gemaakte en vastgelegde afspraken hiertoe naar het oordeel van het hof evenzeer was gehouden, ten aanzien van het stoppen van deze inhoudingen in kennis te stellen.
3.7.5.
Het hof is verder van oordeel dat niet valt in te zien waarom de Belastingdienst, en klaarblijkelijk zonder hieromtrent met betrokkene te corresponderen, op enig moment een maandelijkse inhouding zou stoppen indien de schuld nog niet geheel zou zijn voldaan. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels schriftelijke bewijsstukken dan wel anderszins te onderbouwen. Daarnaar gevraagd tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 1 februari 2017 kon [appellante] naar het oordeel van het hof overigens geen afdoende, consistent en voldoende onderbouwd antwoord geven op de vraag, welke pogingen zij daadwerkelijk sinds onder meer het hoger beroepschrift van 7/8 september 2016 heeft ondernomen om duidelijk te krijgen waarom de Belastingdienst vanaf mei 2014 het beslag op de uitkering had opgeschort of stopgezet (vgl. nr. 20 van het hoger beroepschrift).
3.7.6.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank terecht en op de juiste gronden heeft geoordeeld dat [appellante] ten aanzien van het onbetaald laten van de vordering van [schuldeiser] niet te goeder trouw is geweest. Ook op grond hiervan ligt afwijzing van het verzoek ex artikel 287a Fw in de rede daargelaten nog dat, mede gelet op de gemotiveerde en uitdrukkelijke betwisting door [schuldeiser] , [appellante] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [schuldeiser] niet haar grootste schuldeiser zou zijn en niet over een vordering van ruim 48% maar “slechts” over een vordering van 17% zou beschikken (hetgeen zelfs dan naar het oordeel van het hof nog steeds substantieel is en verder niet afdoet aan de omstandigheid dat de door [appellante] aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering van [schuldeiser] ; dit laatste is door [appellante] ook niet betwist).
3.7.7.
Samenvattend is het hof, al het voorgaande zowel in onderlinge samenhang als afzonderlijk overziende, van oordeel dat [schuldeiser] in redelijkheid tot weigering van instemming met de door [appellante] aangeboden schuldregeling heeft kunnen komen.
Het (secundaire) verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering
3.8.
Met betrekking tot het (secundaire) verzoek van Janssen tot toelating tot de schuldsaneringsregeling komt het hof ot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
Afgezien hiervan, is de schuld aan [schuldeiser] niet te goeder trouw onbetaald laten, nu [appellante] , in weerwil van de op 1 mei 2013 getroffen schikking, niet op deze schuld is gaan aflossen en vervolgens is blijven aflossen. [appellante] beschikte als gevolg van de beëindiging van de inhouding op haar uitkering door de Belastingdienst vanaf mei 2014 (ook) over meer inkomen om haar schulden, waaronder die aan [schuldeiser] , te kunnen aflossen. Dit betekent dat [appellante] tevens onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten aanzien van het onbetaald laten van haar schulden te goede trouw is geweest als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw,
3.8.2.
Verder heeft [appellante] verzuimd om, ondanks het feit dat zij hier ingevolge de bij voornoemde comparitie van partijen gemaakte en vastgelegde afspraken wel gehouden was, [schuldeiser] ten aanzien van het stoppen van deze inhoudingen in kennis te stellen. Een en ander klemt des temeer nu [appellante] verzuimt haar stelling met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken door middel van schriftelijke bewijsstukken dan wel anderszins te onderbouwen (zie verder onder meer ook r.o. 3.7.4. en 3.7.3). Dit getuigt niet alleen van een weinig saneringsgezinde houding, maar daardoor is, als gevolg van die weinig saneringsgezinde houding, thans onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw.
3.8.3.
Afgezien van het voorgaande heeft [appellante] ook daarom onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven, zoals bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw, nu, zoals hierboven in het kader van het verzoek tot het opleggen van een dwangakkoord al bleek (zie immers r.o. 3.7.2.), van (recente) sollicitatiepogingen niets is gebleken (maar [appellante] zich kennelijk wel in staat ondanks haar gestelde beperkingen om enige betaalde arbeid te verrichten vrijwilligerswerk te doen).
3.9.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheden, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, daarbij voldoende ernstig om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.10.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat beide vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2017.