In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 november 2015, waarin de rechtbank de verzoeken van de moeder tot vervangende toestemming voor verhuizing met haar minderjarige dochter heeft afgewezen. De moeder, die in hoger beroep is gegaan, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en haar verzoek om vervangende toestemming tot verhuizing alsnog toe te wijzen, dan wel een zorgregeling vast te stellen. De vader verzet zich tegen de verzoeken van de moeder en vraagt om bekrachtiging van de bestreden beschikking.
De mondelinge behandeling vond plaats op 17 januari 2017, waarbij de vader en vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling (GI) en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. De moeder is niet verschenen. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken, wat zij ook heeft gedaan. Het hof heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg en brieven van de raad en de GI.
Het hof overweegt dat de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag meebrengt dat de moeder voor het wijzigen van de woonplaats van de kinderen toestemming van de vader behoeft. Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht het verzoek van de moeder tot vervangende toestemming voor verhuizing heeft afgewezen en het hoofdverblijf bij de vader heeft bepaald. De belangen van de minderjarige zijn in deze zaak leidend, en het hof acht de door de rechtbank vastgestelde regeling omtrent de verdeling van zorg- en opvoedingstaken in het belang van de minderjarige wenselijk. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank.