ECLI:NL:GHSHE:2017:598

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 februari 2017
Publicatiedatum
21 februari 2017
Zaaknummer
200.164.238_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en de rol van de rechter bij de vaststelling van de verdeling

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep inzake de verdeling van de huwelijksgemeenschap na het overlijden van de man. De procedure is voortgezet op naam van de erfgenamen van de overleden man, die op 8 april 2016 is overleden. De appellante, vertegenwoordigd door mr. D.M. Gijzen, heeft in het principaal appel de verdeling van de inboedel en de bankrekeningen aan de orde gesteld. De erfgenamen, vertegenwoordigd door mr. M.A. Ploemen, hebben niet op alle punten gereageerd, wat heeft geleid tot een aantal juridische complicaties.

Het hof heeft in eerdere tussenarresten, waaronder die van 10 mei 2016, de erfgenamen opgedragen om informatie te verstrekken over de saldi van de bankrekeningen en de waarde van de inboedel. De erfgename 1 heeft aangegeven dat hij geen toegang heeft tot de benodigde informatie zonder toestemming van zijn zus, erfgename 2, die niet is verschenen. De appellante heeft de stellingen van de erfgenamen niet betwist, maar heeft wel haar eigen standpunt ingenomen over de waarde van de inboedel.

Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de rechtbank de verdeling van de inboedel op een adequate wijze heeft vastgesteld en dat er geen onjuistheden in de omschrijving van de inboedel zijn aangetoond. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan op 21 februari 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.164.238/01
arrest van 21 februari 2017
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
advocaat: mr. D.M. Gijzen te Heerlen,
tegen

1.[erfgename 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M.A. Ploemen te Heerlen,

2.[erfgename 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
niet verschenen,
erfgenamen van
[erflater] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
als vervolg op het incidenteel arrest van 25 augustus 2015 en het tussenarrest van 10 mei 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, onder zaaknummer/rolnummer C/03/185397/HA ZA 13-421 tussen partijen gewezen vonnis van 10 december 2014.

8.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 10 mei 2016;
  • de akte van de advocaat van [erfgenamen] van 7 juni 2016;
  • de akte van [appellante] van 28 juni 2016;
  • de beslissing van het hof van 28 juni 2016 op de schorsing van het geding ex artikel
225 lid 1 sub a Rv;
  • de akte van de advocaat van [erfgenamen] van 26 juli 2016;
  • de akte van [appellante] van 26 juli 2016;
  • het exploot van oproeping van [erfgename 1] en [erfgename 2] van 28 september 2016;
  • de beslissing van het hof van 1 november 2016 ex artikel 227 lid 1 sub b Rv tot hervatting van het geding op naam van [erfgename 1] en [erfgename 2] ;
  • de akte na tussenarrest van [erfgename 1] van 29 november 2016;
  • de antwoordakte van [appellante] van 27 december 2016 met producties.
Het hof heeft daarna uitspraak bepaald op heden.

9.De verdere beoordeling

9.1
[erflater] is op 8 april 2016 overleden. De procedure wordt aan zijn zijde voortgezet ten name van zijn beide erfgenamen, [erfgename 1] en [erfgename 2] , van wie [erfgename 2] na oproeping niet is verschenen.
9.2
Bij tussenarrest van 10 mei 2016 heeft het hof de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van [erfgenamen] met uitsluitend het in dat arrest onder 6.7 en 6.12 vermelde doel.
Het gaat hierbij om
  • de opdracht van het hof aan [erfgenamen] om bij akte de saldi van de aan hem toebedeelde bankrekeningen met de nummers [bankrekeningnummer 1] en [bankrekeningnummer 2] per 8 mei 2013, voorzien van afschriften waar die saldi uit blijken, kenbaar te maken (r.o. 6.7),
  • de mogelijkheid voor [erfgenamen] om bij akte aan te geven welke waarde de totale inboedel per peildatum had en welk aandeel in die waarde ieder van hen inmiddels heeft verkregen (r.o. 6.12).
9.3
Met betrekking tot de saldi van de twee bankrekeningen heeft [erfgename 1] laten weten dat hij niet over informatie of bankafschriften beschikt en deze zonder de toestemming van zijn zus niet kan verkrijgen. Die toestemming heeft hij evenwel niet. [appellante] heeft een en ander niet betwist. In haar antwoordakte vermeldt [appellante] alleen: “De overgelegde bankafschriften spreken voor zich.” Het ontgaat het hof wat zij hiermee bedoelt, aangezien na het tussenarrest geen bankafschriften betreffende deze twee rekeningen zijn overgelegd maar juist is vermeld dat deze niet beschikbaar zijn. Wat daar ook van zij: bij deze stand van zaken acht het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt de enige reële beslissing. Het hof zal deze dan ook in stand laten. Dit betekent dat grief I van [appellante] ook voor het overige wordt verworpen en dat de vermeerdering van eis op dit punt wordt afgewezen.
9.4
Met betrekking tot de totale waarde van de inboedel heeft [erfgename 1] laten weten dat hij akkoord is met het bedrag van € 13.706,=. Aangezien [appellante] de waarde van de inboedelgoederen die zij in bezit heeft stelt op € 8.036,25, vertegenwoordigen de inboedelgoederen van [erfgenamen] een bedrag van € 5.669,75, zodat [appellante] vanwege overbedeling een bedrag van € 1.183,25 aan [erfgename 1] (en [erfgename 2] ) verschuldigd is, aldus [erfgename 1] .
9.5
Bij haar antwoordakte na tussenarrest heeft [appellante] enkele producties overgelegd. Het hof laat deze buiten beschouwing, aangezien het overleggen hiervan niet in overeenstemming is met hetgeen het hof hierover expliciet in het tussenarrest heeft vermeld (r.o. 6.15). [appellante] gaat ook uit van het bedrag van € 13.706,= als totale waarde van de inboedel. Zij betwist dat zij inmiddels de beschikking heeft gekregen over inboedelgoederen ter waarde van € 8.036,25. Volgens haar diende [erfgenamen] haar een bedrag van € 4.994,25 uit te betalen, hetgeen via beslag tot uitbetaling is gekomen. Over de verdeling van de inboedel behoeft volgens [appellante] geen beslissing meer gegeven te worden aangezien deze is voltooid.
9.6
Het hof overweegt hierover het volgende. In het tussenarrest van 10 mei 2016 heeft het over deze aangelegenheid onder meer het volgende overwogen (r.o. 6.12):
Het hof acht de wijze van verdeling die de rechtbank heeft vastgesteld een adequate regeling en is voornemens deze te bekrachtigen, tenzij zou komen vast te staan dat in de omschrijving van de inboedel waar de rechtbank van is uitgegaan onjuistheden voorkomen.(…)
In haar productie 1 bij memorie van grieven komt [appellante] uit op een bedrag van in totaal € 13.706,=, hetgeen het hof realistisch voorkomt.
Uit de aktewisseling van partijen blijkt niet dat in de omschrijving van de inboedel waar de rechtbank van is uitgegaan onjuistheden voorkomen of dat bij de totale waarde van de inboedel op een ander bedrag dan € 13.706,= uitkomt. [erfgename 1] laat zich niet concreet uit over de waarde van de inboedel waar [erfgenamen] de beschikking over heeft gekregen; hij beperkt zich tot een rekensom op basis van de stellingen van de wederpartij. Volgens [appellante] is de verdeling van de inboedel inmiddels voltooid; het hof leidt daaruit af dat zij haar vermeerdering van eis niet handhaaft. Bij deze stand van zaken acht het hof het aangewezen overeenkomstig het in het tussenarrest uitgesproken voornemen de door de rechtbank vastgestelde regeling te bekrachtigen.
9.7
Met de hiervoor vermelde beslissingen zijn ook de twee nog resterende kwesties afgedaan. De slotsom is dat zowel in het principaal appel als in het incidenteel appel de grieven worden verworpen en het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. Gelet op de familierelatie tussen partijen zullen de proceskosten in hoger beroep tussen hen worden gecompenseerd.

10.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 10 december 2014 waarvan beroep;
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 februari 2017.
griffier rolraadsheer