ECLI:NL:GHSHE:2017:5973

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2017
Publicatiedatum
5 februari 2018
Zaaknummer
001068-17
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot opheffing voorlopige hechtenis in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte. De verdachte was in voorlopige hechtenis genomen in verband met ernstige bezwaren van overtredingen van verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht, waaronder artikel 248a, dat betrekking heeft op het uitlokken van ontucht bij minderjarigen, en artikel 240b, dat gaat over het in bezit hebben en verspreiden van kinderpornografisch materiaal. Het hof heeft vastgesteld dat de voorlopige hechtenis van de verdachte sinds 22 september 2017 was geschorst, maar dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de verdachte zich opnieuw schuldig zou maken aan strafbare feiten, gezien zijn seksuele voorkeur voor minderjarigen.

De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de voorlopige hechtenis onrechtmatig was en dat deze opgeheven moest worden. Het hof heeft echter geoordeeld dat de tenuitvoerlegging van het bevel tot inbewaringstelling niet automatisch begon met de overbrenging van de verdachte naar het huis van bewaring. De officier van justitie is verantwoordelijk voor de tenuitvoerlegging van het bevel, en deze vangt aan op het moment dat de inverzekeringstelling afloopt. Het hof heeft de argumenten van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat er geen reden was om de voorlopige hechtenis op te heffen.

Uiteindelijk heeft het hof het hoger beroep afgewezen en de beslissing van de rechtbank bevestigd. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij de beoordeling van voorlopige hechtenis, vooral in zaken die betrekking hebben op ernstige strafbare feiten tegen minderjarigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling strafrecht
Bijzondere zaak, nummer: [Nummer]
Parketnummer 1e aanleg: [Nummer]
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft gezien de akte van de griffier van de rechtbank Oost-Brabant van [Datum] 2017, waarbij namens:

[Naam verdachte]

geboren [geboortedatum] te [geboorteplaats]
wonende te [adres]
hoger beroep is ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank Oost-Brabant van [Datum] 2017, bij welke beslissing het verzoek tot opheffing van de aan [Naam verdachte] opgelegde voorlopige hechtenis werd afgewezen.
Het hof heeft kennis genomen van de akte rechtsmiddel waarbij namens verdachte tijdig beroep is aangetekend tegen de afwijzing ter zitting gegeven van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Het hof heeft gehoord de verdachte en zijn raadsman alsmede de advocaat-generaal.
Het hof heeft kennis genomen van het dossier.
Uit het dossier blijkt naar het oordeel van het hof van voldoende ernstige bezwaren jegens verdachte terzake van overtreding van artikel 248a van het Wetboek van Strafrecht, namelijk kort gezegd het uitlokken van ontucht bij minderjarigen, overtreding van art. 240b van het Wetboek van Strafrecht, het in bezit hebben van kinderpornografisch materiaal, en overtreding van artikel 240b van het Wetboek van Strafrecht, het verspreiden van kinderpornografisch materiaal. Voorts blijkt uit het dossier dat de voorlopige hechtenis van verdachte sinds 22 september is geschorst.
Het hof is voorts met de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich schuldig zal maken aan een strafbaar feit als bedoeld in artikel 67a lid 2 van het Wetboek van Strafvordering gelet op de kennelijke seksuele voorkeur bij verdachte voor minderjarigen welke geleid heeft tot de feiten die verdachte thans verweten worden en welke voorkeur met de daaraan gekoppelde mogelijke strafbare feiten naar het oordeel van het hof niet enkel verdwijnt of in aanmerkelijke mate vermindert enkel door justitieel ingrijpen.
Namens verdachte is betoogd dat de voorlopige hechtenis dient te worden opgeheven primair omdat de voorlopige hechtenis onrechtmatig zou zijn, en subsidiair omdat er sprake zou zijn van een situatie als bedoeld in art. 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering.
Wat betreft het primaire standpunt overweegt het hof als volgt.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat op de dag waarop het bevel tot bewaring tegen verdachte werd verleend verdachte is overgebracht naar het huis van bewaring waaraan door de verdediging de conclusie is verbonden dat alsdan de tenuitvoerlegging van de inbewaringstelling is aangevangen. Het gevolg daarvan zou zijn dat de voorlopige hechtenis eindigde op 21 september om 24.00 uur terwijl de behandeling van de zaak op zitting plaatsvond op 22 september weshalve de rechtbank de voorlopige hechtenis per onmiddellijk had dienen op te heffen aangezien er op dat moment geen titel was voor vrijheidsbeneming.
Het hof is van oordeel dat enkel met de overbrenging van verdachte naar het huis van bewaring de tenuitvoerlegging van het bevel inbewaringstelling niet zonder meer aanvangt. De officier van justitie is belast met de tenuitvoerlegging van het bevel bewaring en tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald vangt de tenuitvoerlegging aan op het moment dat de inverzekeringstelling afloopt (ECLI:NL:HR:1991:ZC8864). Ook uit de vordering tot gevangenhouding van 15 juni 2017 blijkt dat het bevel tot bewaring ten uitvoer is gelegd op 12 juni 2017, zijnde na afloop van de inverzekeringstelling. De enkele omstandigheid dat verdachte tijdens de inverzekeringstelling is overgebracht naar een huis van bewaring maakt dit niet anders. Daaraan doet tevens niet af dat een uitdrukkelijke schriftelijke last van de officier van justitie ontbreekt om verdachte in het kader van de tenuitvoerlegging van de inverzekeringstelling over te brengen naar een huis van bewaring nu de wet een dergelijke uitdrukkelijke schriftelijke last niet vereist en uit de omstandigheid dat verdachte is overgebracht naar een huis van bewaring ten tijde van de executie van de inverzekeringstelling aangenomen mag worden dat zulks is gebeurd met instemming en op last van de officier van justitie.
Het hof wijst op grond van het vorenstaande het beroep tegen de afwijzing van het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af.

BESCHIKKENDE IN HOGER BEROEP:

Wijst af het hoger beroep.
Bevestigt de beslissing waarvan beroep.
Aldus gedaan op 2 november 2017
door mr. J.F. Dekking, voorzitter, mr. F.J.M. Walstock en mr. G.P.M.F. Mols, raadsheren, in tegenwoordigheid van mw. J.C.M. van Hoorn, griffier.
De advocaat-generaal bij dit Gerechtshof brengt vorenstaande beschikking ter kennis van verdachte.
's-Hertogenbosch, 2 november 2017
Gezien d.d.
De directeur van