ECLI:NL:GHSHE:2017:5923

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
9 januari 2018
Zaaknummer
200.222.512/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot wraking van rechters in een strafzaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 15 november 2017 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de rechters in een strafzaak. Het verzoeker, geboren te Venray, had op 30 augustus 2017 een wrakingsverzoek ingediend, dat op 5 september 2017 was ontvangen. De wrakingskamer heeft het verzoek behandeld tijdens een openbare zitting op 18 oktober 2017. Verzoeker stelde dat de voorzitter van de raadkamer, mr. H. Eijsenga, een vooringenomenheid had getoond door bepaalde uitspraken te doen over de waarnemingen van videobeelden en door de gemachtigde van verzoeker te onderbreken. De raadsheren hebben echter verklaard dat zij niet in de wraking berusten en dat het verzoek niet tijdig was ingediend. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend, maar heeft geconcludeerd dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de rechters. De wrakingskamer oordeelde dat de voorzitter slechts de waarnemingen van het hof beschreef en dat er geen sprake was van partijdigheid. De wrakingskamer heeft uiteindelijk het verzoek tot wraking ongegrond verklaard en afgewezen, waarna het proces in de hoofdzaak werd voortgezet.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Wrakingskamer
Registratienummer: Wr 256-09-2017
Reisnummer: 200.222.512/01
Datum uitspraak: 15 november 2017
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch
gegeven op het schriftelijke verzoek van 30 augustus 2017, ingekomen op 5 september 2017, als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met klachtnummer K16/0466, aanhangig bij de beklagkamer ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van dit gerechtshof, van
[verzoeker] ,
geboren te Venray op [geboortedatum]
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot wraking van mrs. H. Eijsenga, J.F. Dekking en S.C. van Duijn, respectievelijk voorzitter, oudste en jongste raadsheer in de beklagkamer van het gerechtshof
‘s-Hertogenbosch (hierna ook gezamenlijk te noemen: de raadsheren).

1.Het procesverloop

1.1.
Op 29 augustus 2017 is verzoeker in raadkamer als klager gehoord op het op
31 augustus 2016 ter griffie van dit hof ingekomen klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
1.2.
Na de sluiting van het onderzoek heeft verzoeker, bij op 30 augustus 2017 gedagtekende brief, ingekomen op 5 september 2017, de raadsheren schriftelijk gewraakt.
1.3.
De raadsheren hebben allen verklaard niet in de wraking te berusten. Bij geschrift met dagtekening 7 september 2017 heeft mr. Dekking schriftelijk gereageerd op dit wrakingsverzoek.
1.4.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek behandeld ter openbare zitting van
18 oktober 2017 in aanwezigheid van de verzoeker, bijgestaan door zijn vader [naam vader] .
De voorzitter van de wrakingskamer heeft verzoeker meegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
Bij die gelegenheid is door en namens de verzoeker het wrakingsverzoek nader toegelicht.
1.5.
De raadsheren hebben laten weten geen gebruik te willen maken van de gelegenheid
om op het wrakingsverzoek te worden gehoord.
1.6.
De advocaat-generaal mr. M.H.A. Paapen heeft mondeling geconcludeerd primair tot niet ontvankelijkverklaring en subsidiair tot afwijzing van het wrakingsverzoek.
1.7.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft de wrakingskamer besloten dat op
15 november 2017 op het wrakingsverzoek zal worden beslist.

2.Het standpunt van verzoeker

Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn wrakingsverzoek, kort samengevat, aangevoerd dat de voorzitter ter zitting heeft meegedeeld dat op de getoonde beelden een zwaaiende beweging zichtbaar was, terwijl naar de mening van verzoeker duidelijk sprake was van een slaande beweging. De voorzitter heeft voorts medegedeeld dat in raadkamer aan die beweging betekenis zou worden toegekend en heeft daarmee, aldus verzoeker, elke discussie afgekapt. Verzoeker heeft zich er verder over beklaagd dat de voorzitter de gemachtigde heeft aangesproken op het ‘gispen van de zienswijze van de voorzitter’. Verzoeker klaagt tenslotte over de beslissingen van de voorzitter inhoudende dat de klacht van verzoeker over de manipulatie van de rechtsgang in diens eigen strafzaak behandeld dient te worden en dat de klacht van [naam klager] ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering separaat van de klacht van verzoeker behandeld moet worden. Het voorgaande levert naar de mening van verzoeker de schijn van vooringenomenheid op van de voorzitter en ook van de beide leden van de raadkamer, nu zij een en ander “stilzwijgend lieten gebeuren”.

3.Het standpunt van de raadsheren

Kort samengevat, heeft mr. Dekking in haar schriftelijke reactie met dagtekening
7 september 2017 opgemerkt dat het wrakingsverzoek, dat zeven dagen na de behandeling in raadkamer is ingediend, niet tijdig is gedaan, zodat verzoeker niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het wrakingsverzoek.

4.De ontvankelijkheid

4.1.
Op grond van artikel 513, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient een wrakingsverzoek te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden (waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen leiden) aan de verzoeker bekend zijn geworden. Indien het wrakingsverzoek niet tijdig is ingediend, dient de verzoeker niet-ontvankelijk in het verzoek te worden verklaard.
4.2.
De wrakingskamer stelt in het onderhavige geval vast dat de klachten van verzoeker betrekking hebben op de gang van zaken tijdens het onderzoek in raadkamer van 29 augustus 2017. De verzoeker heeft het op 30 augustus 2017 gedagtekende verzoekschrift op 5 september 2017 ingediend.
4.3.
Een na de sluiting van het onderzoek schriftelijk ingediend wrakingsverzoek is tijdig gedaan indien het voorafgaande aan de uitspraak bij het gerecht is ingekomen en wel op een zodanig tijdstip dat de betrokken rechter(s) daarvan redelijkerwijs nog kennis konden nemen.
Nu de beschikking op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering was aangekondigd voor 26 september 2017 en het verzoek tot wraking is ingekomen op 5 september 2017, konden de betrokken rechter(s) redelijkerwijs nog kennis nemen van dit verzoek.
Voorts geldt met het oog op een wrakingsverzoek, dat stoelt op een klacht inzake de houding en uitlatingen van de rechter ter zitting, dat een korte periode van bezinning op de gewraakte uitlatingen en overleg tussen raadsman en verzoeker over indiening van het verzoek geoorloofd is.
Gelet hierop is het wrakingsverzoek tijdig ingediend.

5.De beoordeling

5.1.
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten of omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3.
De wrakingskamer dient zich uit te laten over de vraag of de voorzitter en de leden van de raadkamer met hun handelwijze blijk hebben gegeven van vooringenomenheid in de beklagzaak tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de wrakingskamer is daarvan noch van de schijn daarvan gebleken. De wrakingskamer overweegt in dit verband als volgt.
5.4.
In het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van 29 augustus 2017 is op blad 5 en 6 onder meer vermeld:
“De voorzitter deelt als waarneming van het hof het volgende mee:
Op het fragment 67 is een inkomende motorrijder te zien, en voorts dat beklaagde [beklaagde] een beweging maakt met zijn linkerhand, die meegaat met de motorrijder. (…)
“De voorzitter deelt vervolgens als waarneming van het hof het volgende mee:
Zoals gezegd is te zien dat [beklaagde] met zijn linkerhand een vegende beweging maakt van achteren naar voren, achter klager aan. Dat is de beweging die het hof ziet. Niet te zien is wat de intentie van [beklaagde] daarbij was. Daar gaat het hof nog over nadenken.”
Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de voorzitter met diens uitlatingen slechts beschreven wat het hof bij het bekijken van de videobeelden zuiver als beweging heeft waargenomen, zonder deze met een intentie te duiden. Een kwalificatie van de waargenomen beweging van [beklaagde] volgt immers niet uit de hiervoor vermelde passages en is ook overigens niet te lezen in het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer.
De voorzitter heeft, zoals belanghebbende ook erkent, voorts uitdrukkelijk medegedeeld dat het hof zal nadenken over de intentie van [beklaagde] , welke intentie – zoals de voorzitter heeft medegedeeld – op de beelden niet zichtbaar was.
De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker niet heeft betwist dat de naar zijn zeggen als
slaandebeweging aan te merken beweging, een beweging van de arm betreft die – ontdaan van iedere kwalificatie – een
van achteren naar voren meegaandebeweging betreft, zoals de voorzitter heeft beschreven.
Uit deze in het proces-verbaal opgenomen uitlatingen volgt op zichzelf niet dat de voorzitter of een van de andere leden, die zulks in de ogen van verzoeker lieten gebeuren, een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker of dat sprake is van partijdigheid, noch dat bij verzoeker naar objectieve maatstaven de vrees daarvoor kon ontstaan.
Daarbij neemt het hof in aanmerking het karakter van de beklagprocedure ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering, waarin het hof kan besluiten ook de beklaagde te horen, alvorens op de klacht te beslissen. Dat brengt met zich dat een zekere behoedzaamheid geboden is of kan zijn met de vaststelling van de feiten.
5.5.
Belanghebbende stelt dat de voorzitter blijk heeft gegeven van vooringenomenheid door de gemachtigde regelmatig te onderbreken en de advocaat-generaal niet. De opstelling van de voorzitter moet naar het oordeel van de wrakingskamer worden bezien in het licht van de wijze waarop hij zijn taak als voorzitter opvat en op grond van de wet ook mag opvatten. Deze taak houdt onder meer in dat de orde gedurende het onderzoek wordt gehandhaafd. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer heeft de voorzitter tijdens de behandeling klager diverse malen gezegd dat hij niet steeds diende te interrumperen en hem gewaarschuwd dat als hij daarmee doorgaat, hij de zaal moet verlaten. De voorzitter heeft aldus de orde gehandhaafd. Uit die ordehandhaving kan, naar het oordeel van de wrakingskamer, niet worden afgeleid dat de voorzitter een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker of dat sprake is van partijdigheid, noch dat bij verzoeker naar objectieve maatstaven de vrees daarvoor kon ontstaan. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, is niet gebleken.
5.6.
Belanghebbende stelt tenslotte de juistheid van de door de voorzitter genomen procedurele beslissingen met betrekking tot de klachten over de rechtsgang en de separate behandeling van de klacht van Goumans ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering ter discussie. Dit betreffen beslissingen van processuele aard, die alleen dan grond voor wraking kunnen opleveren, wanneer deze zozeer onbegrijpelijk zijn, dat de schijn wordt gewekt dat zij door vooringenomenheid zijn ingegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer hier geen sprake.
5.7.
De wrakingskamer is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat mrs. Eijsenga, Dekking en Van Duin blijk hebben gegeven van een vooringenomenheid jegens verzoeker, dan wel dat de dienaangaande bij verzoeker bestaande vrees daartoe objectief gerechtvaardigd is.

6.Conclusie

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het verzoek tot wraking ongegrond is en dient te worden afgewezen.
B E S L I S S I N G
Het hof:
wijsthet verzoek tot wraking
af;
bepaaltdat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het wrakingsverzoek;
beveeltde onverwijlde mededeling van deze beslissing aan verzoeker, de advocaat-generaal en de voorzitter van de strafkamer, mr. H. Eijsenga.
Aldus gedaan door
mr. K. van der Meijde, voorzitter,
mr. J. Swinkels en mr. R.R. Everaars-Katerberg, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mw. A.A. van Wendel de Joode, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2017.