Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/29050588 HAZA 14-839)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
- het H16-formulier d.d. 9 augustus 2017 met productie van de advocaat van de man;
- het H12-formulier d.d. 29 augustus 2017 met producties van de advocaat van de man;
- het H16-formulier d.d. 5 oktober 2017 van de advocaat van de man;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
1. Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen (waaronder begrepen met een besloten vennootschap waarvan één der echtgenoten directeur/grootaandeelhouder is), dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden. Ook wordt geen rekening gehouden met een beloning uit een door één der echtgenoten gedreven onderneming die niet reëel is.
- aan haar te betalen een bedrag van € 639.174,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag;
- aan haar te betalen de helft van het door hem opgebouwde vermogen als bedoeld in punt 13 van de dagvaarding, waarbij de waarde van (onderdelen van) dat vermogen dient te worden vastgesteld door (een) door de rechtbank te benoemen deskundige(n);
- met haar over te gaan tot verrekening van de opgebouwde ouderdomspensioenen en de door hem in zijn bedrijf opgebouwde oudedagsreserve;
- veroordeling van de man om aan haar te betalen de helft van € 31.650,--, te vermeerderen met 4% rente vanaf de dag dat de betreffende bedragen verschuldigd zijn tot aan de dag der voldoening en de helft van € 12.229,--, te vermeerderen met 4% rente vanaf 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
- een verklaring voor recht dat het perceel landbouwgrond, groot ca. 7 hectare 50 centiare, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nr. [nummer] , in het kader van de afwikkeling van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden, zal worden gewaardeerd tegen de waarde zoals die gold in 2010, subsidiair in 2012.
subsidiair:met de vrouw over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen daaronder begrepen met benoeming van deskundigen om de waarde van het vermogen van de man vast te stellen;
primair:
rimair:
manhoudt in dat de rechtbank heeft nagelaten art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden in de oordeelsvorming te betrekken. De man stelt dat reeds op basis van dit artikel in geen van de relevante jaren sprake is geweest van een verrekenplicht, omdat de vrouw in alle huwelijkse jaren een negatief inkomen heeft gehad, met uitzondering van de jaren 2007, 2008 en 2009 (tot en met 21 mei) indien en voor zover er wordt geoordeeld dat de door de vrouw in 2007 ontvangen schadevergoeding moet worden gekwalificeerd als te verrekenen overgespaard inkomen.
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij voert aan dat partijen op aandringen van haar ouders huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, enerzijds om elkaar tegen het faillissement van de ander te behoeden, anderzijds met de bedoeling dat zij beiden uiteindelijk hetzelfde zouden overhouden. De nadien gesloten potovereenkomst is een nadere uitwerking van laatstgenoemde gedachte. In die context dient ook art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden te worden bezien. Immers de man wist toen hij in 1996 met de vrouw huwde dat zij ten gevolge van het haar in 1994 overkomen ongeval volledig arbeidsongeschikt was verklaard en dat er ernstig rekening mee gehouden moest worden dat er niet of nauwelijks kans zou zijn op significante wijzigingen van haar belastbaarheid.
hofoverweegt als volgt.
vrouw, kort samengevat, het volgende aan.
indienhet huwelijk wordt ontbonden. Partijen hebben bedoeld dat de waarde bepaald dient te worden op het moment dat de vrouw aangaf de grond te willen kopen. Door de weigerachtige houding van de man heeft de vrouw de gronden niet eerder kunnen verwerven. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man daar thans voordeel van kan hebben. Inmiddels is de vrouw voor een gedeelte van haar inkomen afhankelijk van de winst uit de agrarische onderneming. De te verwerven gronden zal zij voor deze onderneming gebruiken. Indien en voor zover zij de prijs moet betalen conform de huidige waarde van de gronden, zal haar voortbestaan als agrarisch ondernemer in gevaar komen.
manvoert hiertegen, kort samengevat, het volgende aan.
hofoverweegt hierover als volgt.
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte haar vordering om de man te veroordelen tot betaling aan haar van de nog verschuldigde erfpachtcanon en verzekeringspremies heeft afgewezen. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
manvoert hiertegen, kort samengevat, het volgende aan.
hofis van oordeel dat de rechtbank de vordering van de vrouw ter zake van de erfpachtcanon en verzekeringspremies terecht heeft afgewezen. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw de erfpachtvordering van haar moeder – zo die al bestaat (dit is het hof voorshands niet gebleken) – onvoldoende gespecificeerd heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de omvang van het erfpachtrecht, wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft evenmin aangetoond dat zij de (beweerde) kosten daadwerkelijk aan haar moeder heeft voldaan. Daarmee heeft de vrouw, mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en komt het hof niet toe aan bewijslevering en daarmee ook niet aan het – overigens niet gespecificeerde – bewijsaanbod van de vrouw.
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar vordering dat de man zijn in eigen beheer opgebouwde oudedagsreserve alsook de door hem opgebouwde pensioenen met de vrouw te delen.
manheeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt dat de fiscale oudedagsreserve (FOR) geen voor verrekening vatbaar vermogensbestanddeel betreft, niet is opgebouwd met voor verrekening vatbaar overgespaard inkomen en niet valt onder het inkomensbegrip van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden. De man betwist bovendien dat hij enig pensioen heeft opgebouwd.
hofoverweegt als volgt. Gelet op het door partijen gehanteerde inkomensbegrip in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden kan een fiscale oudedagsreservering niet als inkomen worden beschouwd. Naar maatschappelijke opvattingen leent een fiscale oudedagsreservering zich niet voor uitkering, en daarmee ook niet voor verrekening. Grief IX van de vrouw faalt.
manstelt dat hij op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden een vordering heeft op de vrouw ter zake van de hierna nader te noemen betalingen.
vrouwheeft verweer gevoerd.