ECLI:NL:GHSHE:2017:5921

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
5 januari 2018
Zaaknummer
200.195.517_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden met periodiek verrekenbeding en verhouding tot potovereenkomst

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, appellante in principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de man, waarbij zij onder andere een bedrag van € 639.174,-- eiste, alsook de helft van het door de man opgebouwde vermogen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft deze vorderingen afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. Het hof heeft de feiten vastgesteld en is ingegaan op de huwelijkse voorwaarden die partijen voorafgaand aan hun huwelijk zijn aangegaan. Deze huwelijkse voorwaarden bevatten bepalingen over de verrekening van inkomen en de verplichtingen van beide echtgenoten. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw gedurende het huwelijk een negatief inkomen heeft gehad, waardoor er volgens de huwelijkse voorwaarden geen verplichting tot verrekening bestond. De vrouw heeft ook een beroep gedaan op een potovereenkomst die zij met de man had gesloten, maar het hof oordeelde dat deze overeenkomst niet in strijd was met de huwelijkse voorwaarden en dat de man geen vergoedingsrecht had op basis van de investeringen die hij in de woning had gedaan. Uiteindelijk heeft het hof de vordering van de vrouw met betrekking tot de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden gedeeltelijk toegewezen, met de bepaling dat de man de vrouw een perceel landbouwgrond moet verkopen tegen een waarde die op 1 november 2012 gold, en dat deze waarde in onderling overleg moet worden vastgesteld of door deskundigen moet worden bepaald.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.195.517/01
arrest van 19 december 2017
in de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. H.E.C.M. Nieland te Bergen op Zoom,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. G.M. de Weerd te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juni 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 maart 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en de man als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/29050588 HAZA 14-839)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel hoger beroep met producties;
  • de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep met producties;
  • het H16-formulier d.d. 9 augustus 2017 met productie van de advocaat van de man;
  • het H12-formulier d.d. 29 augustus 2017 met producties van de advocaat van de man;
  • het H16-formulier d.d. 5 oktober 2017 van de advocaat van de man;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
De man heeft bij de bij voornoemd H16-formulier van 9 augustus 2017 gevoegde bijlage bezwaar gemaakt tegen de randnummers 3 tot en met 49 van de memorie van antwoord in incidenteel appel omdat, zo de man stelt, deze onderdelen niet een reactie zijn op het incidenteel appel, maar een (verkapte) nadere conclusie in het principale appel, hetgeen in strijd is met de twee conclusie-regel van art. 347 Rv. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Het hof acht het bezwaar van de man gegrond. De memorie van antwoord in incidenteel appel draagt voor een groot deel het karakter van een aanvulling op de memorie van grieven en is daarmee in strijd met de zogenoemde twee conclusie-regel. Van uitzonderingen op die regel is niet gebleken. Dit betekent dat het hof de memorie van antwoord in incidenteel appel t/m randnummer 49 buiten beschouwing laat, met uitzondering van de randnummers 6 tot en met 12 en 15 die naar het oordeel van het hof (anders dan de overige randnummers tot en met het randnummer 49) wel hebben te gelden als een verweer tegen de incidentele grieven van de man, evenals de nummers vanaf randnummer 50, tegen welke randnummers de man ook geen bezwaar heeft gemaakt.

3.De beoordeling

in principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in
hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
i. i) partijen zijn op 25 april 1996 met elkaar gehuwd;
ii) partijen hebben samengewoond in de woning [adres] te [plaats] met land en overige aanhorigheden (hierna: de woning), welke onroerende zaak eigendom was de moeder van de vrouw en door haar aan de vrouw in erfpacht is gegeven;
iii) op 20 of 21 mei 2009 zijn partijen gescheiden gaan wonen;
iv) op 20 september 2010 is een verzoek tot echtscheiding ingediend;
v) bij beschikking van 8 augustus 2012 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 1 november 2012 is ingeschreven is de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.2.
Voorafgaand aan hun huwelijk zijn partijen huwelijkse voorwaarden aangegaan, die onder meer de navolgende bepalingen bevatten:
“Artikel 1
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
(…)
Artikel 3
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten tijde van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Artikel 6
1. Inkomen
a. Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing-volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
b. Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen (waaronder begrepen met een besloten vennootschap waarvan één der echtgenoten directeur/grootaandeelhouder is), dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden. Ook wordt geen rekening gehouden met een beloning uit een door één der echtgenoten gedreven onderneming die niet reëel is.
c. Als inkomen wordt aangemerkt, inkomsten welke in de inkomstenbelasting worden belast met een bijzonder tarief.
d. Voorts worden als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen.
e. Winsten die voortvloeien uit de handel op termijnmarkten worden als inkomen aangemerkt.
(…)
Artikel 9
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 6, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld. Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar krijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Artikel 12
Geen verrekening vindt plaats:
a. over de tijd dat de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat;
b. over het kalenderjaar dat het inkomen als bedoeld in artikel 9 van een echtgenoot, onder aftrek van de kosten van de huishouding, tengevolge van verlies in een zelfstandig uitgeoefend beroep of bedrijf van die echtgenoot negatief is en over volgende kalenderjaren indien en voorzover het voor verrekening overeenkomstig artikel 9 vatbare inkomen van de betreffende echtgenoot niet het bedrag van het verlies heeft bereikt;
(…)
Artikel 16
Indien het huwelijk tussen de echtgenoten wordt ontbonden of tussen hen scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken, heeft (de vrouw, hof) (of haar rechtsopvolgers onder algemene titel) het recht om een perceel landbouwgrond, eigendom van (de man, hof), ter grootte van ongeveer Zeven Hectaren Vijftig Centiaren, kadastraal bekend gemeente [gemeente] sectie [sectie] nummer [nummer] , grenzend aan een perceel dat toebehoort aan [broer van de vrouw] , broer van (de vrouw, hof), te kopen casu quo toegedeeld te krijgen tegen een waarde in vrije staat, in onderling overleg vast te stellen en bij gebreke daarvan vast te stellen door drie deskundigen.”
(…)”
3.3.
In juni 1996 zijn partijen een zogenaamde potovereenkomst aangegaan, kort samengevat inhoudende dat zij hun jaarlijkse winsten bij elkaar zouden voegen en deze bij helfte zouden verdelen. In de schriftelijke weergave van die overeenkomst is voorafgaand aan de afspraken opgenomen:
“(…)
in aanmerking nemende:
dat partijen met elkaar een potovereenkomst wensen aan te gaan teneinde onder handhaving van de zelfstandigheid van ieders onderneming er daardoor toe bij te dragen, dat hun jaarlijkse ongelijkmatige winsten enigszins genivelleerd worden,
(…)”
3.4.1.
De vrouw heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd veroordeling van de man om:
primair
  • aan haar te betalen een bedrag van € 639.174,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag;
  • aan haar te betalen de helft van het door hem opgebouwde vermogen als bedoeld in punt 13 van de dagvaarding, waarbij de waarde van (onderdelen van) dat vermogen dient te worden vastgesteld door (een) door de rechtbank te benoemen deskundige(n);
  • met haar over te gaan tot verrekening van de opgebouwde ouderdomspensioenen en de door hem in zijn bedrijf opgebouwde oudedagsreserve;
subsidiair
- met haar over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de verrekening van het tijdens het huwelijk door hem opgebouwde vermogen daaronder begrepen, met benoeming van deskundigen om de waarde van het vermogen van de man te schatten.
Na haar eis te hebben vermeerderd heeft de vrouw voorts gevorderd:
  • veroordeling van de man om aan haar te betalen de helft van € 31.650,--, te vermeerderen met 4% rente vanaf de dag dat de betreffende bedragen verschuldigd zijn tot aan de dag der voldoening en de helft van € 12.229,--, te vermeerderen met 4% rente vanaf 2009 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een verklaring voor recht dat het perceel landbouwgrond, groot ca. 7 hectare 50 centiare, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nr. [nummer] , in het kader van de afwikkeling van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden, zal worden gewaardeerd tegen de waarde zoals die gold in 2010, subsidiair in 2012.
De vrouw heeft voorts gevorderd de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.4.2.
De man heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, in reconventie gevorderd veroordeling van de vrouw om:
primair
- aan hem te betalen een bedrag van € 1.279.066,--;
- aan hem te betalen het bedrag van de waardevermeerdering van de woning;
subsidiair
- met hem over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verrekening vast te stellen en
- aan hem te betalen het bedrag dat hij op grond daarvan van haar te vorderen heeft,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente daarover tot de dag der algehele voldoening en met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
3.5.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
3.6.
In het beroepen eindvonnis van 16 maart 2016 heeft de rechtbank in conventie en in reconventie de vorderingen afgewezen en de proceskosten gecompenseerd zo dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.7.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met het beroepen vonnis niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.1.
De vrouw heeft in haar dagvaarding in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis in conventie en in reconventie en opnieuw rechtdoende, onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, de vrouw ontvankelijk te verklaren in haar vordering c.q. deze als gegrond en bewezen toe te wijzen met veroordeling van de man in de kosten van het geding in beide instanties.
In haar memorie van grieven heeft de vrouw negen grieven aangevoerd tegen het beroepen vonnis en geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en opnieuw rechtdoende, zo mogelijk met aanvulling van rechtsgronden en voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man, te veroordelen:
1. aan de vrouw te betalen een bedrag van € 639.174,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2009, zijnde de datum dat de man de woning metterwoon heeft verlaten, althans per 20 september 2010 (inleidende dagvaarding) meer subsidiair 1 november 2012 (datum echtscheiding) althans per datum die het hof juist acht;
2. aan de vrouw in verband met de afwikkeling, ten titel van verrekening krachtens art. 1:141 BW te betalen de helft van het door de man opgebouwde vermogen als bedoeld in punt 13 van de inleidende dagvaarding, waarbij de waarde van (onderdelen van) het vermogen (daaronder o.a. begrepen zijn aandeel in [Vof] Vof, de opgepotte winst in [BV] BV als ook de stille reserves in [BV] BV) dient te worden vastgesteld door de door het hof te benoemen deskundige(n) waarbij de man opgedragen wordt opgaaf te doen van zijn gehele vermogen;
3. met de vrouw over te gaan tot verrekening van de opgebouwde ouderdomspensioenen / kapitaalverzekering als ook de door de man in [Vof] Vof opgebouwde oudedagsreserve;
4.
subsidiair:met de vrouw over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, de verrekening van het tijdens het huwelijk door de man opgebouwde vermogen daaronder begrepen met benoeming van deskundigen om de waarde van het vermogen van de man vast te stellen;
5. binnen 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan de vrouw te betalen hetgeen krachtens het in deze te wijzen arrest rechtens aan de vrouw toekomt, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 mei 2010 subsidiair 20 september 2010 meer subsidiair 1 november 2012 althans per datum dagvaarding in eerste aanleg;
6. tot betaling van de helft van het bedrag van € 31.650,-- te vermeerderen met 4% rente vanaf de dag dat deze bedragen verschuldigd zijn (einde van het jaar waarover deze bedragen verschuldigd zijn) tot aan de dag der voldoening als ook de helft van het bedrag van € 12.229,--, ten titel van betaling van verschuldigde opstalverzekeringen zoals deze ten behoeve van partijen betaald zijn door de moeder van de vrouw te vermeerderen met de contractuele rente van 4% vanaf 2009 tot aan de dag der voldoening;
7. aan de vrouw te leveren het perceel landbouwgrond ter grootte van ongeveer zeven hectare vijftig centiaren, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer] , in het kader van de nakoming van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden, gewaardeerd tegen de waarde zoals deze gold in 2010 subsidiair in 2012 althans tegen een datum als het hof juist acht en vast te stellen op de wijze als bepaald in art. 16 van de huwelijkse voorwaarden;
met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure in beide instanties.
3.8.2.
De man heeft in zijn memorie van antwoord geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de vrouw. De man heeft drie incidentele grieven en een voorwaardelijke incidentele grief aangevoerd tegen het beroepen vonnis en in het incidenteel appel geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis voor zover daartegen door hem is gegriefd en opnieuw rechtdoende:
bij tussenarrest:
A.
primair:
1. te verklaren voor recht dat er over de jaren in de periode van 25 april 1996 tot en met 31 december 2006 tussen partijen geen verplichting bestond om te verrekenen op grond van art. 9 jo. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden; en
2. te verklaren voor recht dat er over de jaren in de periode van 1 januari 2007 tot en met 21 mei 2009 wel dient te worden verrekend op grond van art 9 jo. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden als gevolg van het feit dat de vrouw door de ontvangen schadevergoeding in 2007 overgespaarde inkomsten heeft gerealiseerd, waarmee zij haar verliezen uit eerdere jaren heeft gecompenseerd ex art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden;
subsidiair:
indien en voor zover de sub Al en A2 gemelde vorderingen niet kunnen worden toegewezen, te verklaren voor recht dat in de periode van 25 april 1996 tot 21 mei 2009 tussen partijen geen verplichting bestond om te verrekenen op grond van art. 9 jo. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden;
B. een deskundige te benoemen teneinde:
- te bepalen tot welk deel in de waarde van de woning, per datum van het te dezen te wijzen arrest, de man gerechtigd is ten gevolge van zijn investering ad € 383.313,-- met privé vermogen in die woning, rekening houdend met de beleggingsleer;
- indien en voor zover het hof oordeelt dat er verrekening van vermogen aan de zijde van de vrouw dient plaats te vinden, te bepalen welk vermogen van de vrouw dient te worden verrekend, rekening houdend met belegging en herbelegging van dat vermogen van de vrouw;
bij eindarrest:
C. p
rimair:
de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen € 383.313,-- te vermeerderen met de waardestijging van deze investering;
subsidiair:
de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen € 383.313,--;
D. de vrouw te veroordelen tot betaling aan de man van € 27.433,--;
E. indien en voor zover het hof oordeelt dat er verrekening van vermogen aan de zijde van de vrouw dient plaats te vinden, de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen € 486.461,--;
F. indien en voor zover het hof oordeelt dat er verrekening van vermogen aan de zijde van de vrouw dient plaats te vinden, de vrouw te veroordelen om aan de man te betalen de door de deskundige bepaalde waarde van de belegging en herbelegging van het sub E gevorderde bedrag van € 486.461,--;
G. de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 20 september 2010, althans vanaf 18 februari 2015, althans vanaf de dag die het hof juist acht, tot aan de dag der algehele voldoening, zulks binnen twee weken na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden (incidentele grief A van de man)
3.9.1.
Het hof zal allereerst de meest verstrekkende grief, het beroep van de man op art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden, bespreken (incidentele grief A). Daarbij zal het hof tevens de grieven I, IV en V van de vrouw betrekken.
3.9.2.
Grief A van de
manhoudt in dat de rechtbank heeft nagelaten art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden in de oordeelsvorming te betrekken. De man stelt dat reeds op basis van dit artikel in geen van de relevante jaren sprake is geweest van een verrekenplicht, omdat de vrouw in alle huwelijkse jaren een negatief inkomen heeft gehad, met uitzondering van de jaren 2007, 2008 en 2009 (tot en met 21 mei) indien en voor zover er wordt geoordeeld dat de door de vrouw in 2007 ontvangen schadevergoeding moet worden gekwalificeerd als te verrekenen overgespaard inkomen.
3.9.3.
De
vrouwheeft verweer gevoerd. Zij voert aan dat partijen op aandringen van haar ouders huwelijkse voorwaarden zijn aangegaan, enerzijds om elkaar tegen het faillissement van de ander te behoeden, anderzijds met de bedoeling dat zij beiden uiteindelijk hetzelfde zouden overhouden. De nadien gesloten potovereenkomst is een nadere uitwerking van laatstgenoemde gedachte. In die context dient ook art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden te worden bezien. Immers de man wist toen hij in 1996 met de vrouw huwde dat zij ten gevolge van het haar in 1994 overkomen ongeval volledig arbeidsongeschikt was verklaard en dat er ernstig rekening mee gehouden moest worden dat er niet of nauwelijks kans zou zijn op significante wijzigingen van haar belastbaarheid.
3.9.4.
Het
hofoverweegt als volgt.
Art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden houdt, samengevat, in dat geen verrekening plaatsvindt over het jaar dat het inkomen van de vrouw negatief was. De ratio van deze bepaling is gelegen in de bescherming van de echtgenoot (en het gezin) tegen schuldeisers en faillissement van de andere echtgenoot. Ofschoon partijen zich verschillend uitlaten over de mate waarin zij bij het vaststellen van de huwelijkse voorwaarden over de afzonderlijke bepalingen door de notaris zijn voorgelicht, staat vast dat de ratio van art. 12 sub b bij partijen niet alleen bekend maar ook als zodanig bedoeld was. Ter zitting van het hof hebben partijen ieder afzonderlijk nog verklaard dat de huwelijkse voorwaarden (onder meer) zijn aangegaan ter bescherming tegen de schuldeisers van de andere echtgenoot. Dat de ratio van art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden gelegen was in bescherming van de ene echtgenoot tegen schuldeisers van de andere echtgenoot staat er echter niet aan in de weg – brengt zelfs noodzakelijkerwijs met zich – dat art. 12 sub b tegelijkertijd – om recht te kunnen doen aan deze ratio - in zijn uitwerking gevolgen heeft voor de interne rechtsverhouding tussen partijen in die zin dat er in de jaren dat een van partijen een negatief inkomen heeft geen verrekeningsverplichting tussen hen bestaat. De vrouw heeft onvoldoende naar voren gebracht dat tot het oordeel kan leiden dat de vrouw in weerwil van de tekst van art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden er redelijkerwijs van uit mocht gaan – en de man dat ook moest begrijpen – dat zij toch aanspraak kan maken op verrekening bij een negatief inkomen als in art. 12 sub b bedoeld. De door de vrouw gestelde wetenschap van de man dat de vrouw (mogelijk ook voor de toekomst) volledig arbeidsongeschikt was (zou zijn), doet daaraan niet af, temeer niet, nu, zoals ook de man heeft gesteld, het de vrouw op ieder moment vrij stond haar onderneming te staken. Evenmin doet aan het voorgaande af de kort na de huwelijkse voorwaarden gesloten potovereenkomst, nu deze overeenkomst, naar de stellingen van partijen ter zitting, niets toevoegde aan de huwelijkse voorwaarden, doch slechts uitvoering beoogde te geven aan de daarbij vastgestelde verrekeningsverplichting.
Art. 6 van de huwelijkse voorwaarden (grieven I , IV en V van de vrouw)
3.9.5.
Ter beoordeling aan het hof ligt thans voor de vraag of de vrouw, zoals door de man gesteld, in alle huwelijkse jaren een negatief inkomen heeft gehad, waardoor zij op grond van art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden nooit aanspraak heeft kunnen maken op periodieke verrekening.
3.9.5.1. Om vast te stellen of over enig kalenderjaar sprake is geweest van een negatief inkomen van – in dit geval – de vrouw dient te worden vastgesteld wat onder het begrip inkomen moet worden verstaan. In art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden wordt verwezen naar het inkomen als bedoeld in art. 9 van de huwelijkse voorwaarden, in welk artikel weer wordt verwezen naar het inkomen als bedoeld in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed aan de kosten van de huishouding. Het komt derhalve aan op de uitleg van (het begrip inkomen in) art. 6 van de huwelijkse voorwaarden en de betekenis die daaraan moet worden toegekend.
3.9.5.2. Deze uitleg dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van de in het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981: AG4158) neergelegde maatstaf. Deze maatstaf houdt in dat de uitleg geschiedt aan de hand van de betekenis die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan het beding mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Omdat huwelijkse voorwaarden op straffe van nietigheid bij notariële akte moeten worden aangegaan, komt bij toepassing van de Haviltex-maatstaf op de huwelijkse voorwaarden mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft medegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
3.9.5.3. Uit de tekst van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden moet worden afgeleid dat partijen voor wat betreft het inkomensbegrip hebben aangesloten bij het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekering. De vrouw heeft – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – geen omstandigheden gesteld die tot de conclusie kunnen leiden dat partijen een ander inkomensbegrip hebben voorgestaan dan het fiscale inkomensbegrip zoals dat blijkt uit de tekst van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft weliswaar gesteld dat partijen een “ruim inkomensbegrip” voorstonden, maar deze stelling heeft zij niet geconcretiseerd. De verwijzing van de vrouw in dit verband naar de beschikking van de Hoge Raad van 3 september 2010 (ECLI:NL:HR:2010: BM 6085) baat de vrouw niet nu – zonder toelichting die ontbreekt – niet valt in te zien welke steun de vrouw uit die beschikking put voor de door haar kennelijk voorgestane – maar niet nader uitgewerkte – ruime uitleg van het inkomensbegrip. Het hof ziet ook overigens in de stellingen van partijen geen aanwijzing dat het ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden in 1996 de bedoeling van partijen was uit te gaan van een ruimer inkomensbegrip dan in de huwelijkse voorwaarden is opgenomen. Het hof is – evenals de rechtbank – van oordeel dat uit de verrekenoverzichten die bij de potovereenkomst zijn gevoegd niet kan worden afgeleid dat partijen met de huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld bij de verrekening een ander inkomensbegrip te hanteren, dan in de huwelijkse voorwaarden wordt vermeld. Indien en voor zover partijen de bedoeling hadden met de potovereenkomst de inhoud van de huwelijkse voorwaarden te wijzigen had het op de weg van partijen gelegen om art. 6 van de huwelijkse voorwaarden dienovereenkomstig aan te passen.
De grieven I en IV van de vrouw falen derhalve.
3.9.5.4. Voor zover de vrouw met grief V beoogt te stellen dat niet kan worden uitgegaan van het in art. 6 lid 1 sub a. neergelegde inkomensbegrip omdat dit tot ongebruikelijke vermindering van het inkomen van de man of tot een niet reële beloning van de man (als bedoeld in art. 6 lid 1 sub b. van de huwelijkse voorwaarden) zou leiden, verwerpt het hof ook deze grief. Door de vrouw is – tegenover de gemotiveerde betwisting door de man – ook in hoger beroep - niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat sprake is geweest van een niet reële beloning van de man dan wel van een ongebruikelijke vermindering van inkomsten. Dat gebruik gemaakt is van fiscale voordelen kan de man niet worden tegengeworpen, nog daargelaten dat de vrouw niet heeft geconcretiseerd hoe haar stellingen ten aanzien van art.6 lid 1 sub b moeten leiden tot een uitleg van art. 6 lid 1 sub a van de huwelijkse voorwaarden als door haar bepleit. Ook grief V van de vrouw faalt mitsdien.
3.9.6.
De vrouw betwist dat zij gedurende alle jaren van het huwelijk een negatief inkomen heeft gehad. Zij stelt dat haar inkomen door de uitkering die zij ontving krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) gedurende de huwelijkse periode, op een drietal jaren na, positief is geweest. Subsidiair stelt zij dat geen rekening gehouden hoeft te worden met de verliezen uit haar fotografiebedrijf, nu de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw haar fotografiebedrijf hobbymatig uitvoerde.
3.9.7.
Het hof overweegt hierover als volgt.
Uit het zijdens de vrouw in het geding gebracht “overzicht inkomen en kosten huishouding huwelijkse periode”, welk overzicht blijkens de dagvaarding is gebaseerd op de door de man en de vrouw vanaf 1996 gedane aangiften inkomstenbelasting (productie 3 bij inleidende dagvaarding), blijkt dat de vrouw in alle jaren van het huwelijk een negatief inkomen heeft gehad. Voor de jaren 2001 tot en met 2010 blijkt dit eveneens uit de zijdens de man in het geding gebrachte fiscale rapporten waarin de berekeningen betreffende de aangiften inkomstenbelasting zijn opgenomen.
Het oordeel van de rechtbank dat de door de vrouw ontvangen schade-uitkering niet als tijdens het huwelijk ontvangen inkomen in de zin van de huwelijkse voorwaarden kan worden beschouwd, is in hoger beroep niet betwist (de door de man terzake voorwaardelijk ingediende incidentele grief D, behoeft, zoals hierna zal blijken, geen bespreking), zodat ook het hof daarvan uitgaat.
Uitgaande van de eigen aangiften inkomstenbelasting van de vrouw (productie 3 bij inleidende dagvaarding) stelt het hof derhalve vast dat de vrouw in alle huwelijkse jaren een negatief inkomen heeft gehad. Dit leidt, gelet op art. 12 sub b van de huwelijkse voorwaarden, tot de conclusie dat er gedurende het huwelijk van partijen geen sprake is geweest van een periodieke verrekenplicht. Voor finale verrekening op grond van art.
1:141 BW is dan geen plaats. Grief A van de man slaagt.
3.10.
Nu grief A van de man slaagt, behoeven de grieven II, III en V van de vrouw geen nadere bespreking meer. Dit geldt ook voor de voorwaardelijke grief D van de man in het incidentele appel nu deze slechts is ingesteld voor zover het hof zou oordelen dat alsnog tot verrekening dient te worden overgegaan. Ook de primair door de man in incidenteel appel gevorderde verklaringen voor recht zullen worden afgewezen, nu deze, in samenhang met de incidentele grief A en voorwaardelijke incidentele grief D niet anders dan als subsidiair en voorwaardelijk gevorderd kunnen worden begrepen. Ook de subsidiair gevorderde verklaring voor recht van de man zal worden afgewezen, nu de man niet duidelijk heeft gemaakt wat hij met deze vordering – op te nemen in een tussenarrest – beoogt.
Art. 16 huwelijkse voorwaarden (grieven VI en VII van de vrouw)
3.11.1.
De zesde grief van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte de vrouw niet heeft gevolgd in haar stelling dat de onroerende zaak kadastraal bekend [gemeente] sectie [sectie] , nummer [nummer] , aan haar dient te worden geleverd tegen de waarde zoals die gold per mei 2009, subsidiair per 28 september 2010, meer subsidiair per juni 2012 (zoals gecorrigeerd bij pleitnota).
Grief 7 houdt in dat de rechtbank ten onrechte de Haviltexmaatstaf alsmede de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet heeft toegepast voor wat betreft art. 16 van de huwelijkse voorwaarden.
3.11.2.
Ter toelichting op haar grieven voert de
vrouw, kort samengevat, het volgende aan.
Op het moment dat de vrouw aangaf gebruik te willen maken van het recht als geformuleerd in art. 16 van de huwelijkse voorwaarden is een obligatoire overeenkomst tot stand gekomen.
De bepaling in art. 16 van de huwelijkse voorwaarden geldt als een onherroepelijk aanbod en is een voorwaardelijke verbintenis als bedoeld in art. 6:21 BW. Dit aanbod heeft de vrouw in mei 2009, toen de echtscheiding reeds zeker was, subsidiair op 28 september 2010, meer subsidiair in juni 2012 aanvaard. Subsidiair is de vrouw bij akte huwelijkse voorwaarden een koopoptie verleend, uit te oefenen door haar of haar rechtsopvolgers onder algemene titel op het tijdstip van ontbinding van het huwelijk.
De vrouw heeft het recht om te kopen
indienhet huwelijk wordt ontbonden. Partijen hebben bedoeld dat de waarde bepaald dient te worden op het moment dat de vrouw aangaf de grond te willen kopen. Door de weigerachtige houding van de man heeft de vrouw de gronden niet eerder kunnen verwerven. Het is in strijd met de redelijkheid en billijkheid dat de man daar thans voordeel van kan hebben. Inmiddels is de vrouw voor een gedeelte van haar inkomen afhankelijk van de winst uit de agrarische onderneming. De te verwerven gronden zal zij voor deze onderneming gebruiken. Indien en voor zover zij de prijs moet betalen conform de huidige waarde van de gronden, zal haar voortbestaan als agrarisch ondernemer in gevaar komen.
3.11.3.
De
manvoert hiertegen, kort samengevat, het volgende aan.
Anders dan de vrouw stelt, heeft zij niet reeds staande huwelijk in 2010 en 2012 op de aankoop aangedrongen. Dit zou ook prematuur geweest zijn, nu het recht van de vrouw pas ontstond door (en daarmee ná de datum van) de echtscheiding. Toen is het echter stil gebleven aan de zijde van de vrouw waardoor de man er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij geen gebruik wenste te maken van het recht ex art. 16 van de huwelijkse voorwaarden. Voor zover het hof van oordeel is dat geen sprake is van rechtsverwerking, geldt dat art. 16 van de huwelijkse voorwaarden niet meer behelst dan dat de vrouw na echtscheiding het recht had met de man in onderhandeling te treden over de aankoop van het betreffende perceel. Nu dit artikel geen waardepeildatum geeft, stond deze ter vrije bepaling van partijen. Bij gebrek aan overeenstemming hieromtrent is de waardepeildatum volgens vaste jurisprudentie de datum van levering van het perceel.
3.11.4.
Het
hofoverweegt hierover als volgt.
Ook de uitleg van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de hiervoor genoemde Haviltex-maatstaf, Het hof is van oordeel dat partijen, gelet op deze maatstaf aan de tekst van art.16 van de huwelijkse voorwaarden redelijkerwijs de betekenis moesten toekennen en ook redelijkerwijze moesten begrijpen dat aan de vrouw een optie (wilsrecht) tot koop van het in dat artikel genoemd perceel landbouwgrond werd verleend bij ontbinding van het huwelijk, tegen een vast te stellen waarde in vrije staat. De man heeft, in het licht van de tekst van het artikel, onvoldoende naar voren gebracht wat tot de conclusie kan leiden dat slechts een plicht tot onderhandeling zou ontstaan over de koop van het stuk landbouwgrond.
Hoewel de man dit betwist, is naar het oordeel van het hof uit het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat de vrouw in het zicht van de echtscheiding en hangende de echtscheidingsprocedure aan de man onvoorwaardelijk te kennen heeft gegeven haar wilsrecht ter zake van het perceel landbouwgrond uit te oefenen. Van de zijde van de vrouw is gedetailleerd aangegeven op welke data en wijze de vrouw aan (de (toenmalige) advocaat van) de man heeft laten weten dat zij gebruik wenste te maken van haar krachtens art. 16 van de huwelijkse voorwaarden gegeven recht om de grond te kopen (memorie van grieven, randnummers 29 en 31 tot en met 35). De enkele betwisting van de man “bij gebrek aan wetenschap” is in het licht van vorenstaande van onvoldoende gewicht. Het hof neemt dan ook als vaststaand aan dat de vrouw reeds vóór ontbinding van het huwelijk op 1 november 2012 kenbaar heeft gemaakt dat zij de koopoptie wilde uitoefenen en dat de man wordt geacht hiervan kennis te hebben kunnen nemen.
Het hof is voorts van oordeel dat partijen redelijkerwijze aan de bepaling van art. 16 de betekenis moesten toekennen dat ook van de waarde van het perceel per datum van ontbinding van het huwelijk dient te worden uitgegaan. Voor het wel of niet uitoefenen van het recht op koop is immers de te hanteren waarde van belang. Daarbij past niet om – gegeven de omstandigheid dat de vrouw reeds voor de ontbinding van het huwelijk te kennen heeft gegeven dat dat zij haar recht op koop wilde uitoefenen - uit te gaan van een waarde per een latere datum, zoals de man bepleit. Nu het gaat om een recht op koop in geval van ontbinding van het huwelijk is er ook geen grond om – zoals de vrouw bepleit – uit te gaan van een datum gelegen voor ontbinding van het huwelijk.
De conclusie is dat de grieven VI en VII van de vrouw deels slagen.
Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft gesteld geen aanleiding van een andere waarderingsgrondslag uit te gaan dan die in art. 16 van de huwelijkse voorwaarden is overeengekomen, te weten de waarde in vrije staat. De vrouw heeft onvoldoende naar voren gebracht waaruit kan worden afgeleid dat partijen een ander waarderingsgrondslag zijn overeengekomen dan uit de tekst van art.16 voortvloeit. In art. 16 van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat die waarde dient te worden vastgesteld door partijen in onderling overleg en bij gebreke daarvan door drie deskundigen. Het hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Erfpachtcanon en verzekeringspremies (grief VIII van de vrouw)
3.12.1.
Grief VIII van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte haar vordering om de man te veroordelen tot betaling aan haar van de nog verschuldigde erfpachtcanon en verzekeringspremies heeft afgewezen. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De woning werd door de vrouw gepacht van haar moeder tegen een bedrag van € 12.660,-- per jaar. Voor de jaren 2004, 2005 en de helft van 2009 is de erfpachtcanon nog verschuldigd. Deze erfpachtcanon alsook de premies van de opstalverzekering die verband houden met de woning zijn aan te merken als kosten van de huishouding als bedoeld in art. 7 van de huwelijkse voorwaarden. Deze kosten dienen nog tussen partijen verdeeld te worden aldus dat ieder der partijen de helft van die kosten draagt.
3.12.2.
De
manvoert hiertegen, kort samengevat, het volgende aan.
Het erfpachtrecht omvat naast de boerderij, die voor een aanzienlijk deel door de vrouw zakelijk werd gebruikt, nog verschillende andere onroerende zaken. In het erfpachtcontract is niet gespecificeerd welk gedeelte van de erfpachtcanon ziet op de boerderij (laat staan op het woongedeelte). Ten aanzien van de premies van de opstalverzekering is niet duidelijk waarom dit een schuld van de vrouw èn van de man zou zijn. De erfpachtcanon en de premies van de opstalverzekering zijn geen schulden die zijn gemaakt ten behoeve van de gewone gang van de huishouding ex art. 1:85 BW. Van enige regresvordering kan voorts geen sprake zijn nu de vrouw zelf stelt dat de betreffende vermeende schulden nimmer door haar zijn voldaan.
3.12.3.
Het
hofis van oordeel dat de rechtbank de vordering van de vrouw ter zake van de erfpachtcanon en verzekeringspremies terecht heeft afgewezen. Het hof overweegt daartoe dat de vrouw de erfpachtvordering van haar moeder – zo die al bestaat (dit is het hof voorshands niet gebleken) – onvoldoende gespecificeerd heeft onderbouwd, hetgeen gelet op de omvang van het erfpachtrecht, wel op haar weg had gelegen. De vrouw heeft evenmin aangetoond dat zij de (beweerde) kosten daadwerkelijk aan haar moeder heeft voldaan. Daarmee heeft de vrouw, mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht en komt het hof niet toe aan bewijslevering en daarmee ook niet aan het – overigens niet gespecificeerde – bewijsaanbod van de vrouw.
Grief VIII van de vrouw faalt derhalve.
Oudedagsreserve/pensioen (grief IX van de vrouw)
3.13.1.
Grief IX van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte ongemotiveerd voorbij is gegaan aan haar vordering dat de man zijn in eigen beheer opgebouwde oudedagsreserve alsook de door hem opgebouwde pensioenen met de vrouw te delen.
3.13.2.
De
manheeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt dat de fiscale oudedagsreserve (FOR) geen voor verrekening vatbaar vermogensbestanddeel betreft, niet is opgebouwd met voor verrekening vatbaar overgespaard inkomen en niet valt onder het inkomensbegrip van art. 6 van de huwelijkse voorwaarden. De man betwist bovendien dat hij enig pensioen heeft opgebouwd.
3.13.3.
Het
hofoverweegt als volgt. Gelet op het door partijen gehanteerde inkomensbegrip in art. 6 van de huwelijkse voorwaarden kan een fiscale oudedagsreservering niet als inkomen worden beschouwd. Naar maatschappelijke opvattingen leent een fiscale oudedagsreservering zich niet voor uitkering, en daarmee ook niet voor verrekening. Grief IX van de vrouw faalt.
Vergoedingsrechten ten aanzien van de woning (incidentele grief B van de man)
3.14.1.
De
manstelt dat hij op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden een vordering heeft op de vrouw ter zake van de hierna nader te noemen betalingen.
Grief B van de man richt zich tegen de overweging van de rechtbank dat met de door de man genoemde betalingen niet een vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden “ten bate van” de vrouw, zoals art. 3 van de huwelijkse voorwaarden voor het bestaan van een vergoedingsrecht vereist. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De man heeft geïnvesteerd in de woning, die de vrouw in erfpacht heeft. De waarde van het erfpachtrecht wordt mede bepaald door de waarde van de opstallen, die vermeerderd is door de investeringen van de man daarin. Deze investeringen zijn dan ook niet in de bloot eigendom van de moeder van de vrouw gevloeid, maar primair in het erfpachtrecht dat deel uitmaakt van het vermogen van de vrouw.
Primair geldt ingevolge art. 1:87 lid 2 sub b BW ten aanzien van deze investeringen de beleggingsleer, op grond waarvan de man een evenredige aanspraak heeft op de waarde van de woning per datum van voldoening van zijn vergoedingsrecht. Subsidiair heeft de man ex art. 3 van de huwelijkse voorwaarden een nominale vordering op de vrouw ter grootte van de investeringen ad € 383.313,--.
3.14.2.
De
vrouwheeft verweer gevoerd.
3.14.3.
Het hof overweegt allereerst dat het beroep van de man op de beleggingsleer niet opgaat nu art. 1:87 BW slechts van toepassing is op vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan na het tijdstip van inwerkingtreding van de wet (1 januari 2012). Op de vergoedingsvorderingen die voor die tijd zijn ontstaan, zoals in de onderhavige zaak het geval is, blijft het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip van inwerkingtreding van de wet. Dat wil zeggen dat die ‘oude’ vergoedingsrechten in beginsel beheerst blijven door het nominaliteitsbeginsel (art. V lid 1 Overgangswet).
Het hof is evenwel van oordeel dat, uitgaande van een nominaal vergoedingsrecht ex art. 3 van de huwelijkse voorwaarden, de rechtbank terecht en op goede gronden de vordering van de man heeft afgewezen. Uit art.3 van de huwelijkse voorwaarden vloeit voort dat sprake is van een recht op vergoeding van hetgeen aan het vermogen van de man is onttrokken ten bate van de vrouw. Ten tijde van de gestelde investeringen was de vrouw echter erfpachter van het betreffende woonhuis met aanhorigheden, de moeder van de vrouw was eigenaar. De gestelde investeringen zijn dan ook ten bate van het vermogen van de moeder van de vrouw geschied en niet ten bate van het vermogen van de vrouw, zodat geen sprake is van een vergoedingsrecht op grond van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden. Dat de vrouw thans, na het overlijden van haar moeder, door erfopvolging eigenaar is geworden van het perceel, maakt niet dat de man daarom nu een vergoedingsrecht op de vrouw heeft op basis van art. 3 van de huwelijkse voorwaarden.
Voor zover de man in appel een beroep heeft gedaan op art. 5:99 BW, gaat de man eraan voorbij dat dit artikel de rechtsverhouding betreft tussen de verpachter (de moeder) en pachter (de vrouw) na het einde van de erfpacht. De man kan daaraan dan ook geen vergoedingsrecht ontlenen jegens de vrouw.
De man heeft verder geen feitelijke grondslag gesteld die tot toewijzing van zijn vordering op andere rechtsgronden kan leiden. Grief B van de man faalt mitsdien.
Onverschuldigde betaling op grond van potovereenkomst (voorwaardelijke incidentele grief C van de man)
3.15.1.
Grief C van de man betreft de door hem in het kader van de potovereenkomst aan de vrouw gedane betaling van € 27.433,--. De man stelt dat de rechtbank zijn vordering tot terugbetaling van dit bedrag uit hoofde van onverschuldigde betaling ten onrechte heeft afgewezen.
De man voert daartoe, kort samengevat, aan dat de potovereenkomst nietig is en partijen aldus geen van de huwelijkse voorwaarden afwijkende regeling zijn aangegaan, waardoor er geen titel was voor de betaling van € 27.433,--.
3.15.2.
De vrouw voert hiertegen, samengevat, hert volgende aan.
De potovereenkomst is een overeenkomst tussen partijen, die wordt beheerst door het contractenrecht. De potovereenkomst heeft niet de betekenis van “huwelijkse voorwaarden” noch wordt in de overeenkomst daar naar verwezen; het betreft een aanvullende afspraak waarbij geen sprake is van een afwijking of wijziging van de huwelijksvermogensrechtelijke verrekenvorderingen.
3.15.3.
Het hof overweegt als volgt.
Ter beoordeling aan het hof ligt voor de vraag voor hoe de potovereenkomst zich verhoudt tot de huwelijkse voorwaarden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de potovereenkomst door de accountant voor partijen is opgesteld niet om de huwelijkse voorwaarden op enigerlei wijze te wijzigen of opzij te zetten (hetgeen zou betekenen dat de potovereenkomst nietig is), maar juist om uitvoering te geven aan de bij de huwelijkse voorwaarden vastgestelde verrekeningsverplichting. Als zodanig is de potovereenkomst niet nietig. Het staat partijen vrij een dergelijke (uitvoerings)overeenkomst te sluiten. Derhalve kan de door de man uit hoofde van de potovereenkomst aan de vrouw gedane betaling niet als onverschuldigd betaald worden teruggevorderd. Grief C van de man faalt.
Proceskosten
3.16.
Het hof zal met toepassing van art. 237 jo. art 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
op het principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt het vonnis waarvan beroep, doch uitsluitend voor zover het de afwijzing van de vordering van de vrouw met betrekking tot art. 16 van de huwelijkse voorwaarden betreft;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de man aan de vrouw te verkopen en te leveren het perceel landbouwgrond ter grootte van ongeveer zeven hectare vijftig centiaren, kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] nummer [nummer] , in het kader van de nakoming van art. 16 van de huwelijkse voorwaarden, gewaardeerd tegen de waarde in vrije staat zoals deze gold op 1 november 2012, welke waarde in onderling overleg dient te worden vastgesteld en bij gebreke daarvan vast te stellen door drie deskundigen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
wijst af het over en weer meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten in het principaal en incidenteel hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en A.R. Autar en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2017.
griffier rolraadsheer