3.8.Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer 200.227.721/01
Omvang van het geschil in hoger beroep
3.8.1.In hoger beroep is in geschil of het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 10 mei 2018, alsnog dient te worden toegewezen.
Voorts is in geschil op welke wijze de zorg voor [minderjarige 1] tussen de ouders verdeeld zou moeten worden.
Machtiging uithuisplaatsing
3.8.2.Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.Het hof stelt vast dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat [minderjarige 1] een kwetsbare jongen is met een bovengemiddelde behoefte aan structuur, duidelijkheid, voorspelbaarheid en rust. Voorts is genoegzaam gebleken dat de regeling waarbij [minderjarige 1] in de ene week bij de moeder en in de andere week bij de vader verbleef, zeer belastend was voor [minderjarige 1] , gezien de grote verschillen tussen de leefwereld bij de moeder en de leefwereld bij de vader, die hij emotioneel niet langer kon overbruggen.
3.8.5.Ten tijde van de uithuisplaatsing bij de vader waren er grote zorgen over het opvoedingsklimaat bij de moeder, dat gekenmerkt werd door emotionele onveiligheid, chaos en een onhygiënische woonomgeving. De moeder werd vanwege haar psychische instabiliteit en emotie-regulatie problematiek niet in staat geacht om voor [minderjarige 1] een rustig en gestructureerd opvoedklimaat te bieden. Zij bood forse weerstand tegen hulpverlening. In het belang van [minderjarige 1] werd noodzakelijk geacht hem op grond van een daartoe strekkende machtiging bij de vader te plaatsen.
3.8.6.In de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep is veel aandacht geweest voor de vraag of de moeder haar opvoedsituatie dusdanig op orde heeft gebracht dat herstel van de situatie waarbij sprake is van bij helfte gedeelde zorg (co-ouderschap) verantwoord en in het belang van [minderjarige 1] kan worden geacht. In deze discussie is gebleken dat de moeder en haar hulpverlener (Buro Maks) enerzijds en de vader, zijn hulpverlener en de opvoedondersteuner ten behoeve van [minderjarige 1] (Zintri-zorg) en de GI anderzijds, uiteenlopende visies hebben.
3.8.7.Het hof stelt voorop dat co-ouderschap een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken inhoudt waarbij de ouders een gelijkwaardig aandeel in de opvoeding en verzorging van de minderjarige hebben. Voor de uitvoering hiervan dienen de ouders in staat te zijn hun gelijkwaardig aandeel in de verzorging en opvoeding zodanig op elkaar af te stemmen dat de minderjarige er van profiteert en er, in ieder geval, geen last van ondervindt. Dat kan middels een zogenaamd coöperatief ouderschap, dat inhoudt dat ouders zoveel mogelijk samenwerken, overleggen en al hun ervaringen delen. Het kan ook middels een zogenaamd parallel ouderschap, hetgeen betekent dat beide huishoudens geheel los van elkaar bestaan, met weinig communicatie of emotionele betrokkenheid tussen de ouders (bron: Kinderen op de eerste plaats, Joanne Pedro-Carrol, uitgeverij Nieuwezijds 2017).
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof genoegzaam gebleken dat de ouders tot heden niet in staat zijn aan gelijkwaardig ouderschap zodanig vorm te geven dat [minderjarige 1] er van kan profiteren. Integendeel, de beproefde gelijkwaardigheid heeft voort [minderjarige 1] te veel last opgeleverd. Reeds op die grond acht het hof een co-ouderschapsregeling zo als door de moeder wordt beoogd op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] . Hoofdverblijf c.q. plaatsing van [minderjarige 1] bij de ene ouder en een contactregeling met de andere ouder is in deze situatie aangewezen.
3.8.8.Het hof is van oordeel dat het verblijf van [minderjarige 1] bij de vader dient te worden gecontinueerd.
De GI heeft naar het oordeel van het hof met voldoende objectieve gegevens en met concrete voorbeelden haar standpunt onderbouwd dat de moeder nog altijd een zeer strijdbare houding heeft en zich naar de buitenwereld en [minderjarige 1] toe positioneert als slachtoffer en dat zij [minderjarige 1] (derhalve) met haar strijd (tegen de vader en de GI) belast. Uit de stukken blijkt voorts genoegzaam dat [minderjarige 1] hier ook feitelijk last van heeft en dat daar waar de moeder wordt begrensd in haar belastende uitlatingen tegen [minderjarige 1] – het hof verwijst naar de vooraankondiging schriftelijke aanwijzing d.d. 29 juni 2017 – de zorgen rondom [minderjarige 1] afnemen. De houding en de problematiek van de moeder vormen naar het oordeel van het hof een fors risico voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] in de situatie dat hij zijn hoofdverblijf weer bij haar zou krijgen.
Het hof overweegt voorts dat de plaatsing van [minderjarige 1] bij de vader van positieve invloed is geweest op het welbevinden en het gedrag van [minderjarige 1] . In de thuissituatie bij de vader wordt in menig opzicht beantwoord aan hetgeen [minderjarige 1] van zijn opvoedingsomgeving vraagt. Er is sprake van een positieve opvoedingsstijl, een consequente en duidelijke aanpak en een ondersteunend netwerk. De vader staat open voor de opvoedondersteuning ten behoeve van [minderjarige 1] en uit de stukken blijkt dat deze ondersteuning vruchten afwerpt. Het hof acht het onder deze omstandigheden strijdig met het belang van [minderjarige 1] zou zijn om in zijn huidige opvoedsituatie een wijziging te brengen.
3.8.9.Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:265b lid 1 BW wordt voldaan.
3.8.10.Al het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover daarbij het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot plaatsing van [minderjarige 1] bij de vader slechts tot 30 december 2017 is toegewezen en voor het overige is afgewezen en dat het verzoek van de GI verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur de van de ondertoezichtstelling alsnog geheel dient te worden toegewezen.
Contact tussen [minderjarige 1] en de moeder
3.8.11.Op grond van artikel 1:265g BW kan de rechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
3.8.12.Ter zitting van het hof is gebleken dat de ouders op initiatief van de moeder een coachingstraject bij [coach] zijn ingegaan, met als doel de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking (de overgang naar het co-ouderschap) op een wijze te laten verlopen die niet belastend is voor [minderjarige 1] . In dat kader is het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder stapsgewijs opgebouwd.
3.8.13.De GI heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder er tot einde ondertoezichtstelling als volgt uit zal zien:
- in de oneven weken van vrijdag na school tot zondagavond;
- in de even weken iedere woensdag na school tot 18.30 uur,
dan wel een andere regeling vast te stellen die het hof juist acht.
De GI heeft ter zitting van het hof verklaard deze regeling, zoals in hoger beroep is verzocht, niet als een eindstation te beschouwen, maar als een startpunt, waarbij niet uitgesloten wordt dat een verdere opbouw van het contact met de moeder zal plaatsvinden, indien en voor zover zulks in het belang van [minderjarige 1] mogelijk en verantwoord is.
3.8.14.Het hof is van oordeel dat de ouders en de GI de tijd en de ruimte dienen te nemen om in het kader van het coachingstraject bij [coach] in gezamenlijk overleg het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder nader vorm te geven en uit te breiden, zodat uiteindelijk tussen [minderjarige 1] en de moeder een contactregeling geldt zoals door de GI in hoger beroep is verzocht. Het hof acht een dergelijke regeling in het belang van [minderjarige 1] . Het staat de ouders uiteraard vrij om in onderling overleg, eventueel met behulp van een de GI of een andere hulpverlener, deze regeling op enig moment verder uit te breiden.
3.8.15.Het hof zal het verzoek van de GI derhalve toewijzen en tussen [minderjarige 1] en de moeder een contactregeling vaststellen als na te melden.
In de zaak met nummer 200.227.721/02