ECLI:NL:GHSHE:2017:5910

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 december 2017
Publicatiedatum
28 december 2017
Zaaknummer
200.227.721_01 & _02
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige bij de vader in het kader van co-ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 28 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige 1] bij de vader. De ouders, de vader en de moeder, zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige 1], geboren in 2008. De minderjarige staat sinds 10 mei 2016 onder toezicht van de gecertificeerde instelling (GI) en is sinds 15 maart 2017 uit huis geplaatst bij de vader. De moeder heeft verzocht om co-ouderschap, maar het hof oordeelt dat de ouders niet in staat zijn om een gelijkwaardig ouderschap te realiseren, wat in het belang van de minderjarige noodzakelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat de thuissituatie bij de moeder emotioneel onveilig is en dat de minderjarige daar niet goed gedijt. De GI heeft in hoger beroep verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader te verlengen tot 10 mei 2018, wat het hof heeft toegewezen. De omgang tussen de minderjarige en de moeder is vastgesteld voor de oneven weken van vrijdag na school tot zondagavond en in de even weken iedere woensdag na school tot 18.30 uur. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant vernietigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was en heeft de verzoeken van de GI toegewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 28 december 2017
Zaaknummers : 200.227.721/01 en 200.227.721/02
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/328637 / JE RK 17-540
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. F.J. Koningsveld,
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • [belanghebbende],
    wonende te [woonplaats] ,
    advocaat: mr. M. de Maaré.
    hierna te noemen: de moeder;
  • de gecertificeerde instelling
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest-Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 november 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 20 november 2017, heeft de vader verzocht:
  • primair: voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de moeder alsnog af te wijzen, althans haar niet-ontvankelijk te verklaren in deze verzoeken;
  • subsidiair: een voorziening te treffen die het hof juist acht;
  • de uitvoerbaarheid bij voorraad van voormelde beschikking te schorsen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 december 2017, heeft de GI verzocht:
- voormelde beschikking te vernietigen en alsnog op basis van het verzoekschrift en de bijbehorende bijlagen een machtiging uithuisplaatsing bij de andere ouder met gezag, de vader, voor de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] af te geven;
- te bepalen dat de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder er tot einde ondertoezichtstelling als volgt uit zal zien: in de oneven weken van vrijdag na school tot zondagavond; in de even weken iedere woensdag na school tot 18.30 uur, dan wel een andere regeling vast te stellen die het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. C.A. Gobbens, waarnemend voor mr. Koningsveld;
  • de moeder, bijgestaan door mr. De Maare;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Voorts is bijzondere toegang verleend aan de informanten:
- mevrouw [hulpverlener 1] , hulpverlener van de moeder (Buro Maks);
- mevrouw [hulpverlener 2 ] , hulpverlener van de vader, en mevrouw [opvoedingsondersteuner] , opvoedingsondersteuner ten behoeve van [minderjarige 1] (Ambulant Zorg Zintri).
2.3.2.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de stukken van de eerste aanleg, overgelegd door de advocaat van de vader, ingekomen op 28 november 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vader d.d. 8 december 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 8 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ).
De ouders zijn belast met het gezamenlijk ouderlijk gezag over [minderjarige 1] .
3.1.1.
De moeder heeft voorts een dochter uit een latere relatie, [minderjarige 2] .
3.2.
[minderjarige 1] staat sinds 10 mei 2016 onder toezicht van de GI.
3.3.
[minderjarige 1] is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 15 maart 2017 uit huis geplaatst bij de vader. Vóór de machtiging uithuisplaatsing was sprake van een week op week af regeling met een wisselmoment op zaterdag.
3.4.
In eerste aanleg heeft de GI verzocht om verlenging van de ondertoezichtstelling tot 10 mei 2018 en tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5.
Bij beschikking van 26 april 2017 heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] verlengt tot 10 mei 2018;
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader tot uiterlijk 10 november 2017 verlengd;
  • het verzoek van de GI voor het overige aangehouden tot 12 oktober 2017 pro forma.
3.6.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] bij de vader tot uiterlijk 30 december 2017 verlengd;
  • verstaan dat de moeder in de komende weken 48 tot en met 50 als volgt contact zal hebben met [minderjarige 1] :
a. in week 47 verblijft [minderjarige 1] van woensdagmiddag tot vrijdagochtend bij de moeder. De moeder brengt [minderjarige 1] dan naar school en de vader haalt hem daar vrijdag aan het einde van de schooldag op;
b. in week 48 verblijft [minderjarige 1] op woensdagmiddag bij de moeder;
c. in week 49 verblijft [minderjarige 1] van woensdagmiddag 6 december tot zaterdagochtend 9 december bij de moeder die hem dan naar de scouting brengt waar de vader hem ophaalt;
d. in week 50 verblijft [minderjarige 1] op woensdagmiddag bij de moeder;
e. in week 51 verblijft [minderjarige 1] van maandagmiddag na school bij de moeder tot zaterdagochtend 23 december als de moeder hem naar de scouting brengt waar de vader hem ophaalt;
f. in week 52 is [minderjarige 1] op tweede kerstdag 26 december bij de moeder en vanaf zaterdagochtend 30 december 2017 na de scouting een week bij de moeder;
g. vanaf die datum 30 december 2017 geldt dan weer de week op week afregeling met als vaste wisselpunt de zaterdag;
- de verzoeken van de GI en van de moeder voor het overige afgewezen;
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De zorgen rondom de thuissituatie bij de moeder zijn onverminderd aanwezig en hebben een grote weerslag op het welzijn van [minderjarige 1] . De moeder belast [minderjarige 1] met haar wens om de oude regeling te doen herleven, hetgeen bij [minderjarige 1] geregeld leidt tot grote woedeaanvallen. De GI heeft in eerste aanleg voldoende concrete en objectieve gegevens verstrekt ter onderbouwing van de zorgen.
Het onderzoek van de raad is onvoldoende relevant en inmiddels zeer gedateerd.
In het kader van de ondertoezichtstelling moeten de ouders werken aan de onderlinge communicatie, waarmee [minderjarige 1] zo weinig mogelijk belast dient te worden.
In eerste aanleg is het beginsel van hoor en wederhoor geschonden, aangezien tijdens de zitting nauwelijks aandacht is geweest voor de contactregeling. De verrassingsbeslissing van de rechtbank doet afbreuk aan het belang van [minderjarige 1] . De rechtbank heeft alleen het belang van de moeder voor ogen gehad, hetgeen tot een onevenwichtige, zo niet onjuiste beslissing heeft geleid.
De vader zou willen dat hij en de moeder goed met elkaar konden communiceren. Hij hoopt dat iemand hen daarbij kan begeleiden.
3.7.
De GI voert ter zitting in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De GI is van mening dat herstel van de oorspronkelijke co-ouderschapsregeling de (verdere) ontwikkeling van [minderjarige 1] ernstig zal schaden, zoals het verleden reeds heeft aangetoond. Een wekelijkse overgang tussen de leefwerelden van de ouders is voor [minderjarige 1] emotioneel niet te overbruggen. Vanuit zijn loyaliteit naar beide ouders toe, komt [minderjarige 1] knel te zitten, hetgeen vooral veroorzaakt en in stand gehouden wordt door de persoon van de moeder. [minderjarige 1] ontwikkelde chronische sociaal-emotionele gedragsproblemen.
De noodzaak om [minderjarige 1] bij de vader te laten verblijven is met name gelegen in de problematische persoonlijkheidskenmerken van de moeder en de schadelijke gevolgen daarvan voor [minderjarige 1] , die de moeder niet onderkent. De moeder positioneert zich bij herhaling naar de buitenwereld en naar [minderjarige 1] toe in de rol van slachtoffer met als oogmerk anderen in een kwaad daglicht te zetten, haar eigen aandeel in probleemsituaties te camoufleren dan wel medelijden voor zichzelf op te wekken. De moeder kent forse emotie-regulatieproblemen. Pogingen om de communicatie tussen de ouders te verbeteren hebben, door de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder, tot nu toe onvoldoende resultaat opgeleverd.
De GI is van mening haar standpunt wel degelijk met voldoende objectieve gegevens te hebben onderbouwd. De GI verwijst onder meer naar het ‘verslag opvoedbegeleiding’ van Zintri-zorg van 28 november 2017 en de ‘aankondiging schriftelijke aanwijzing’ die de GI de moeder op 29 juni 2017 heeft gegeven. Voorts beschrijft de GI in haar verweerschrift een tweetal incidenten, waarbij feitelijk onjuiste, althans niet verifieerbare, doch zeer belastende verklaringen over de vader zijn gedaan.
Duidelijk is dat de hulpverleners van de ouders lijnrecht tegenover elkaar staan in hun visie over de mogelijkheden en beperkingen van de moeder als opvoeder. Het belang van [minderjarige 1] dient evenwel voorop te staan.
[minderjarige 1] profiteert in zijn sociaal-emotionele ontwikkeling aantoonbaar van de rust, voorspelbare structuur en stabiliteit die hij in de opvoedsituatie bij de vader krijgt aangeboden.
3.8.
De moeder voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De moeder heeft het initiatief genomen om samen met de vader een coachingstraject bij [coach] in te gaan. De moeder wilde bij de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking voorkomen dat [minderjarige 1] klem zou komen te zitten vanwege het ontbreken van emotionele toestemming van de vader om hem de helft van de tijd bij de moeder te laten verblijven.
De relatie met de gezinsvoogd is problematisch. De moeder heeft verzocht om vervanging van de gecertificeerde instelling. Die procedure is aangehouden in afwachting van de uitkomst van deze procedure in hoger beroep. De gezinsvoogd is met de betrokkenheid van [coach] wat op de achtergrond gaan staan, hetgeen de moeder een onwenselijke situatie acht.
Tijdens de zitting in eerste aanleg werd nog door de GI betoogd dat het niet goed zou gaan met [minderjarige 1] . Er zou sprake zijn van onrust, bedplassen en woedeaanvallen. Tevens werd dit gerelateerd aan het contact met de moeder. Nu wordt door de GI betoogd dat het goed gaat met [minderjarige 1] en dat er rust, stabiliteit en voorspelbaarheid is.
De moeder erkent dat zij begin 2017 een slechte fase heeft gehad, maar zij stelt dat zij zich inmiddels heeft herpakt. Zij staat open voor hulpverlening en de raad heeft geen aanleiding gezien voor een beschermingsmaatregel ten behoeve van haar dochter [minderjarige 2] .
De moeder acht het te kort door de bocht om te stellen dat co-ouderschap niet meer tot de mogelijkheden behoort. Daarvoor is onvoldoende onderzocht wat de moeder [minderjarige 1] te bieden heeft, welke mogelijkheden er zijn voor gedeelde zorg en welke consequenties dat voor [minderjarige 1] zou hebben. De jeugdzorgwerker is niet meer bij de moeder thuis geweest; herstel van de situatie is nimmer de insteek geweest.
De moeder heeft voorts aangevoerd dat zij fulltime thuis is en derhalve beschikbaar is voor [minderjarige 1] (en [minderjarige 2] ) en dat de vader 40 uur per week werkt en [minderjarige 1] aldaar altijd door derden wordt opgevangen.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
In de zaak met nummer 200.227.721/01
Omvang van het geschil in hoger beroep
3.8.1.
In hoger beroep is in geschil of het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 10 mei 2018, alsnog dient te worden toegewezen.
Voorts is in geschil op welke wijze de zorg voor [minderjarige 1] tussen de ouders verdeeld zou moeten worden.
Machtiging uithuisplaatsing
3.8.2.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.3.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.4.
Het hof stelt vast dat uit de stukken genoegzaam is gebleken dat [minderjarige 1] een kwetsbare jongen is met een bovengemiddelde behoefte aan structuur, duidelijkheid, voorspelbaarheid en rust. Voorts is genoegzaam gebleken dat de regeling waarbij [minderjarige 1] in de ene week bij de moeder en in de andere week bij de vader verbleef, zeer belastend was voor [minderjarige 1] , gezien de grote verschillen tussen de leefwereld bij de moeder en de leefwereld bij de vader, die hij emotioneel niet langer kon overbruggen.
3.8.5.
Ten tijde van de uithuisplaatsing bij de vader waren er grote zorgen over het opvoedingsklimaat bij de moeder, dat gekenmerkt werd door emotionele onveiligheid, chaos en een onhygiënische woonomgeving. De moeder werd vanwege haar psychische instabiliteit en emotie-regulatie problematiek niet in staat geacht om voor [minderjarige 1] een rustig en gestructureerd opvoedklimaat te bieden. Zij bood forse weerstand tegen hulpverlening. In het belang van [minderjarige 1] werd noodzakelijk geacht hem op grond van een daartoe strekkende machtiging bij de vader te plaatsen.
3.8.6.
In de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep is veel aandacht geweest voor de vraag of de moeder haar opvoedsituatie dusdanig op orde heeft gebracht dat herstel van de situatie waarbij sprake is van bij helfte gedeelde zorg (co-ouderschap) verantwoord en in het belang van [minderjarige 1] kan worden geacht. In deze discussie is gebleken dat de moeder en haar hulpverlener (Buro Maks) enerzijds en de vader, zijn hulpverlener en de opvoedondersteuner ten behoeve van [minderjarige 1] (Zintri-zorg) en de GI anderzijds, uiteenlopende visies hebben.
3.8.7.
Het hof stelt voorop dat co-ouderschap een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken inhoudt waarbij de ouders een gelijkwaardig aandeel in de opvoeding en verzorging van de minderjarige hebben. Voor de uitvoering hiervan dienen de ouders in staat te zijn hun gelijkwaardig aandeel in de verzorging en opvoeding zodanig op elkaar af te stemmen dat de minderjarige er van profiteert en er, in ieder geval, geen last van ondervindt. Dat kan middels een zogenaamd coöperatief ouderschap, dat inhoudt dat ouders zoveel mogelijk samenwerken, overleggen en al hun ervaringen delen. Het kan ook middels een zogenaamd parallel ouderschap, hetgeen betekent dat beide huishoudens geheel los van elkaar bestaan, met weinig communicatie of emotionele betrokkenheid tussen de ouders (bron: Kinderen op de eerste plaats, Joanne Pedro-Carrol, uitgeverij Nieuwezijds 2017).
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof genoegzaam gebleken dat de ouders tot heden niet in staat zijn aan gelijkwaardig ouderschap zodanig vorm te geven dat [minderjarige 1] er van kan profiteren. Integendeel, de beproefde gelijkwaardigheid heeft voort [minderjarige 1] te veel last opgeleverd. Reeds op die grond acht het hof een co-ouderschapsregeling zo als door de moeder wordt beoogd op dit moment niet in het belang van [minderjarige 1] . Hoofdverblijf c.q. plaatsing van [minderjarige 1] bij de ene ouder en een contactregeling met de andere ouder is in deze situatie aangewezen.
3.8.8.
Het hof is van oordeel dat het verblijf van [minderjarige 1] bij de vader dient te worden gecontinueerd.
De GI heeft naar het oordeel van het hof met voldoende objectieve gegevens en met concrete voorbeelden haar standpunt onderbouwd dat de moeder nog altijd een zeer strijdbare houding heeft en zich naar de buitenwereld en [minderjarige 1] toe positioneert als slachtoffer en dat zij [minderjarige 1] (derhalve) met haar strijd (tegen de vader en de GI) belast. Uit de stukken blijkt voorts genoegzaam dat [minderjarige 1] hier ook feitelijk last van heeft en dat daar waar de moeder wordt begrensd in haar belastende uitlatingen tegen [minderjarige 1] – het hof verwijst naar de vooraankondiging schriftelijke aanwijzing d.d. 29 juni 2017 – de zorgen rondom [minderjarige 1] afnemen. De houding en de problematiek van de moeder vormen naar het oordeel van het hof een fors risico voor de ontwikkeling van [minderjarige 1] in de situatie dat hij zijn hoofdverblijf weer bij haar zou krijgen.
Het hof overweegt voorts dat de plaatsing van [minderjarige 1] bij de vader van positieve invloed is geweest op het welbevinden en het gedrag van [minderjarige 1] . In de thuissituatie bij de vader wordt in menig opzicht beantwoord aan hetgeen [minderjarige 1] van zijn opvoedingsomgeving vraagt. Er is sprake van een positieve opvoedingsstijl, een consequente en duidelijke aanpak en een ondersteunend netwerk. De vader staat open voor de opvoedondersteuning ten behoeve van [minderjarige 1] en uit de stukken blijkt dat deze ondersteuning vruchten afwerpt. Het hof acht het onder deze omstandigheden strijdig met het belang van [minderjarige 1] zou zijn om in zijn huidige opvoedsituatie een wijziging te brengen.
3.8.9.
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat aan het criterium van artikel 1:265b lid 1 BW wordt voldaan.
3.8.10.
Al het voorgaande leidt tot het oordeel van het hof dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover daarbij het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot plaatsing van [minderjarige 1] bij de vader slechts tot 30 december 2017 is toegewezen en voor het overige is afgewezen en dat het verzoek van de GI verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor de duur de van de ondertoezichtstelling alsnog geheel dient te worden toegewezen.
Contact tussen [minderjarige 1] en de moeder
3.8.11.
Op grond van artikel 1:265g BW kan de rechter voor de duur van de ondertoezichtstelling op verzoek van de GI een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vaststellen of wijzigen voor zover dit in het belang van de minderjarige noodzakelijk is.
3.8.12.
Ter zitting van het hof is gebleken dat de ouders op initiatief van de moeder een coachingstraject bij [coach] zijn ingegaan, met als doel de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking (de overgang naar het co-ouderschap) op een wijze te laten verlopen die niet belastend is voor [minderjarige 1] . In dat kader is het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder stapsgewijs opgebouwd.
3.8.13.
De GI heeft in hoger beroep verzocht te bepalen dat de omgang tussen [minderjarige 1] en de moeder er tot einde ondertoezichtstelling als volgt uit zal zien:
- in de oneven weken van vrijdag na school tot zondagavond;
- in de even weken iedere woensdag na school tot 18.30 uur,
dan wel een andere regeling vast te stellen die het hof juist acht.
De GI heeft ter zitting van het hof verklaard deze regeling, zoals in hoger beroep is verzocht, niet als een eindstation te beschouwen, maar als een startpunt, waarbij niet uitgesloten wordt dat een verdere opbouw van het contact met de moeder zal plaatsvinden, indien en voor zover zulks in het belang van [minderjarige 1] mogelijk en verantwoord is.
3.8.14.
Het hof is van oordeel dat de ouders en de GI de tijd en de ruimte dienen te nemen om in het kader van het coachingstraject bij [coach] in gezamenlijk overleg het contact tussen [minderjarige 1] en de moeder nader vorm te geven en uit te breiden, zodat uiteindelijk tussen [minderjarige 1] en de moeder een contactregeling geldt zoals door de GI in hoger beroep is verzocht. Het hof acht een dergelijke regeling in het belang van [minderjarige 1] . Het staat de ouders uiteraard vrij om in onderling overleg, eventueel met behulp van een de GI of een andere hulpverlener, deze regeling op enig moment verder uit te breiden.
3.8.15.
Het hof zal het verzoek van de GI derhalve toewijzen en tussen [minderjarige 1] en de moeder een contactregeling vaststellen als na te melden.
In de zaak met nummer 200.227.721/02
3.9.
De vader heeft verzocht om schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de bestreden beschikking. Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift voor daartoe aangevoerde gronden.
3.10.
Nu het hof heden uitspraak doet, heeft de vader geen belang meer bij zijn verzoek. Het verzoek zal het hof dan ook afwijzen.

4.De beslissing

Het hof:
In de zaak met nummer 200.227.721/01
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 november 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog toe het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot plaatsing van [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , bij de andere ouder met gezag, zijnde de vader, voor de duur van de ondertoezichtstelling, derhalve tot 10 mei 2018;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
bepaalt dat tussen de moeder en [minderjarige 1] een contactregeling geldt waarbij zij recht hebben op contact met elkaar:
  • in de oneven weken van vrijdag na school tot zondagavond;
  • in de even weken iedere woensdag na school tot 18.30 uur,
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
In de zaak met nummer 200.227.721/02
wijst af het verzoek van de vader tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 8 november 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, H. van Winkel en P. Vlaardingerbroek is op 28 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.J.M. Brouwer-van de Put, griffier.