Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
5.Het verloop van de procedure
- de memorie van grieven met eiswijziging;
- de memorie van antwoord met producties/eiswijziging.
6.De beoordeling
rechtbankheeft overwogen dat op grond van art. 3:166 lid 2 BW de aandelen van deelgenoten in een gemeenschap gelijk zijn, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Het enkele feit dat sprake is van ongelijkheid in financiering leidt er niet toe dat uit de rechtsverhouding van partijen voortvloeit dat hun beider aandeel niet gelijk is. Gesteld noch gebleken is dat partijen afspraken hadden gemaakt over de grootte van hun aandeel in de polissen en daarmee de grootte van hun aanspraak in de waarde daarvan. De hoogte van de premie-inleg is een vrije keuze van partijen geweest.
vrouwheeft tijdig hoger beroep ingesteld en geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis. Zij heeft daartoe één grief aangevoerd. Ook heeft zij daarbij een “wijziging van eis” ingediend. Zij vordert in hoger beroep:
- vernietiging van het bestreden vonnis;
- veroordeling van de man om aan haar te voldoen een bedrag van € 9.214,04 als vergoeding van het bedrag dat uit haar privémiddelen voor de verkrijging van de polissen is besteed, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de datum van feitelijke verdeling van de eenvoudige gemeenschap.
manheeft de grief bestreden. De man heeft hiertoe het volgende – kort samengevat – aangevoerd:
- de man betwist dat de vrouw in totaal een bedrag van € 37.646,82 van haar privérekening heeft voldaan ten behoeve van de premies voor de polissen;
- haar privérekening werd slechts tot 1999 gevoed door haar salaris en nadien enkel met middelen die de vrouw verkreeg vanwege (het inkomen van) de man;
- de polissen waren verpand aan de hypotheekverstrekker. De premies maakten dus deel uit van de woonlasten en moeten daarom worden aangemerkt als kosten van de huishouding;
- de vrouw heeft geen financiële stukken overgelegd zodat niet kan worden vastgesteld of zij een vergoedingsrecht heeft en wat de omvang daarvan zou zijn;
- er bestaat geen rechtsgrond voor een vergoedingsrecht: de samenlevingsovereenkomst van partijen bepaalt daar niets over en het beroep van de vrouw op het arrest van de Hoge Raad van 21 april 2006 (NJ 2007, 395) kan niet slagen, omdat in onderhavige zaak sprake is van ongehuwd samenlevers. Het ligt niet voor de hand dat voor samenlevers – wanneer zij gedurende de betrekkelijk lange duur van de samenwoning in ongelijke mate bijdragen aan de lopende bestedingen – sprake is van verrekeningsaanspraken/vergoedingsrechten ten gunste van de ene partner voor “te veel” betaalde premies;
- vanwege fiscale redenen is de premie gesplitst en bestaat deze uit ongelijke delen;
- als al sprake zou zijn van een vergoedingsrecht ten gunste van de vrouw, dan is sprake van verjaring ex art. 3:307 BW in die zin dat de vordering van de vrouw niet verder dan tot 31 mei 2011 kan teruggaan. In die periode had de vrouw niet de beschikking over “eigen” inkomen.
hofis van oordeel dat de grief niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt.