ECLI:NL:GHSHE:2017:5904

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
28 december 2017
Zaaknummer
200.188.978_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg cao-bepaling en verplichting tot aanbieden nieuw seizoenscontract op grond van goed werkgeverschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen [geïntimeerde] over de verplichting tot het aanbieden van een nieuw seizoenscontract op basis van goed werkgeverschap. [appellant] heeft sinds 2000 als seizoenarbeider gewerkt voor [geïntimeerde], met arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. De laatste overeenkomst liep van 23 mei 2011 tot 20 november 2011. Na het beëindigen van deze overeenkomst heeft [appellant] verzocht om een nieuwe arbeidsovereenkomst voor 2012, maar [geïntimeerde] heeft dit geweigerd. [appellant] vorderde in eerste aanleg betaling van € 23.500,-- op basis van de cao-bepaling die werkgevers verplicht om seizoensarbeiders een nieuwe overeenkomst aan te bieden, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen, omdat het laatste dienstverband korter was dan de vereiste zes maanden. [appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd, waarbij hij stelt dat de kantonrechter de cao-bepaling onjuist heeft uitgelegd en dat goed werkgeverschap vereist dat [geïntimeerde] hem een nieuwe overeenkomst aanbiedt. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen. Het hof oordeelt dat de uitleg van de cao-bepaling door de kantonrechter juist was en dat er geen verplichting voor [geïntimeerde] bestond om een nieuwe overeenkomst aan te bieden op basis van goed werkgeverschap. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.188.978/01
arrest van 19 december 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B.H. Vader te Oost-Souburg,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.R.E. Nobus te Terneuzen,
op het bij exploot van dagvaarding van 17 maart 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 23 december 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 4339505 / 15-4582)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • het tussenarrest van 24 mei 2016, waarin een comparitie na aanbrengen is gelast. Op verzoek van partijen is afgezien van die comparitie.
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord;
  • het pleidooi d.d. 30 november 2017, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet bij vervroeging uitspraak.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellant] is sinds 2000 jaarlijks als los werknemer/seizoenarbeider, telkens op basis van een arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en telkens met tussenpozen van circa zes maanden, in dienst geweest bij [geïntimeerde] als maaierchauffeur/hakselchauffeur, laatstelijk van 23 mei 2011 tot en met 20 november 2011.
3.1.2.
De op de laatste arbeidsovereenkomst toepasselijke cao voor de Groenvoederdrogerijen voor de periode 1 juli 2010 t/m 30 juni 2012 (hierna te noemen: de cao) bepaalt in art. 41B het volgende:
Opzeggingstermijn losse en seizoenswerknemers
1. Indien aan de in lid 2 vermelde voorwaarden is voldaan, zal de werkgever binnen zes maanden na de beëindiging van het desbetreffende dienstverband geen werknemer in dienst nemen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, dan nadat hij de werknemer van wie het dienstverband aldus is beëindigd, in de gelegenheid heeft gesteld zijn vroegere werkzaamheden te hervatten.
2. De in lid 1 genoemde voorwaarden zijn de volgende:
a. Er heeft gedurende minstens zes maanden een los dienstverband bestaan.
b. Naast het dienstverband genoemd onder 1 heeft er in de 36 maanden voorafgaand aan de beëindigingsdatum van laatstgenoemd dienstverband met dezelfde werknemer gedurende eveneens tenminste tweemaal zes maanden een dienstverband bestaan.(…)
3.1.3.
[appellant] heeft op 10 mei 2012 [geïntimeerde] schriftelijk verzocht om hem ook voor 2012 een arbeidsovereenkomst aan te bieden op de gebruikelijke voorwaarden. Bij brief van 18 mei 2012 heeft [geïntimeerde] meegedeeld dat zij blijft bij de op 10 mei 2012 gedane telefonische mededeling dat zij [appellant] geen arbeidscontract aanbiedt.
3.1.4.
[appellant] heeft van 18 november 2011 tot 14 november 2013 een ziektewetuitkering ontvangen en daarna een WIA-uitkering. [appellant] is inmiddels met pensioen.
3.2.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] in eerste aanleg veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 23.500,-- (bruto) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2012, althans vanaf de verschuldigdheid van het betreffende salaris over de desbetreffende perioden, althans vanaf de dag van dagvaarding in eerste aanleg, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van deze procedure.
3.2.1.
Aan deze vordering heeft [appellant] , samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. [appellant] heeft in de twaalf seizoenen voorafgaande aan 2012 jaarlijks als seizoenarbeider circa 6 maanden gewerkt voor [geïntimeerde] . Uit hoofde van art. 41B van de cao in samenhang met, althans op grond van, haar verplichtingen als goed werkgever, was [geïntimeerde] verplicht om [appellant] ook in 2012 een arbeidsovereenkomst voor zes maanden aan te bieden. [geïntimeerde] is die verplichting niet nagekomen en [appellant] begroot de dientengevolge geleden schade op € 23.500,--.
3.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.3.
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellant] afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde] .
De kantonrechter heeft daartoe, samengevat, overwogen dat het laatste dienstverband korter was dan de in art. 41B lid 2 aanhef en onder a van de cao vereiste duur van zes maanden, zodat de vordering van [appellant] niet op die grond toewijsbaar is. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat er op grond van bijkomende omstandigheden niettemin grond kan bestaan voor het oordeel dat de werkgever de bescherming, die deze bepaling de werknemer biedt, tracht te omzeilen door de werknemer voor minder dan zes maanden in dienst te nemen en aldus naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar handelt. Wat [appellant] daartoe aanvoert is onvoldoende, aldus de kantonrechter.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep twee grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen.
3.5.
Met grief 1 komt [appellant] op tegen de hiervoor onder 3.3. weergegeven overwegingen van de kantonrechter.
[appellant] voert allereerst aan dat de kantonrechter de vordering zonder nadere motivering heeft afgewezen op de strikt taalkundige uitleg van art. 41B van de cao. [appellant] wijst erop dat hij een seizoenarbeider is als bedoeld in art. 5 van de cao. Het bepaalde in art. 41B van de cao is van toepassing op (losse en) seizoenarbeiders. Gelet op de tekst van de artikelen 5 en 41B en de onderlinge samenhang strekt de cao ertoe om werknemers die jaar in jaar uit ieder seizoen voor de desbetreffende werkgever werkzaam zijn bescherming te verlenen in die zin dat zij er aanspraak op hebben voor een volgend droogseizoen niet zomaar gepasseerd te worden, aldus [appellant] .
[appellant] had in 2011 al twaalf jaar ieder droogseizoen voor [geïntimeerde] gewerkt en ieder jaar besloeg die periode ongeveer een half jaar. Jaar in jaar uit heeft [geïntimeerde] ook gehandeld overeenkomstig art. 41B van de cao en [appellant] als eerste de gelegenheid gegeven weer te komen werken, ongeacht of de voorgaande arbeidsovereenkomst iets langer dan zes maanden of een enkele dag korter dan zes maanden had geduurd. Gelet op deze feiten en omstandigheden had [geïntimeerde] [appellant] ook in 2012 in de gelegenheid moeten stellen om zijn vroegere werkzaamheden te hervatten, [appellant] kon en mocht dat ook verwachten, aldus [appellant] .
3.6.
Het hof overweegt het volgende. Voor zover de grief opkomt tegen een onjuiste uitleg van de kantonrechter van art. 41B lid 2 van de cao, faalt de grief.
Als uitgangspunt voor de uitleg van de bepalingen van de cao geldt dat in beginsel de bewoordingen daarvan en eventueel van de daarbij behorende schriftelijke toelichting, gelezen in het licht van de gehele tekst van de overeenkomst, van doorslaggevende betekenis zijn. Daarbij komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen bij de cao, voor zover deze niet uit de cao-bepalingen en de toelichting kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao en de toelichting zijn gesteld. Bij deze uitleg kan onder meer acht worden geslagen op de elders in de cao gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen waartoe de onderscheiden, op zichzelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
In het licht van deze uitleg-maatstaf en de volstrekt duidelijke temporele eis van art. 41B lid 2 aanhef en onder a van de cao - een schriftelijke toelichting bij de cao is er niet - heeft de kantonrechter terecht overwogen dat niet voldaan is aan die eis, te weten dat de voorafgaande arbeidsovereenkomst tenminste 6 maanden moet hebben geduurd. De laatste arbeidsovereenkomst is immers gesloten voor de periode van 23 mei tot en met 20 november 2011. Dat feitelijk 26 (werk)weken werd gewerkt, zoals [appellant] stelt, doet daar niet aan af. De cao biedt derhalve geen grondslag voor toewijzing van de vordering van [appellant] .
3.7.
Voor zover [appellant] met grief 2 beoogt te stellen dat, gelet op alle omstandigheden van het geval, goed werkgeverschap met zich brengt dat [geïntimeerde] verplicht was om een nieuwe arbeidsovereenkomst aan [appellant] aan te bieden, faalt de grief eveneens. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat partijen al vele jaren op dezelfde wijze met elkaar contracteerden en dat [appellant] zelf veronderstelde dat partijen ook in de toekomst op dezelfde wijze zouden contracteren, maar dat acht het hof onvoldoende om de contractsvrijheid van [geïntimeerde] op grond van goed werkgeverschap zodanig te beperken dat [geïntimeerde] desalniettemin verplicht was om een nieuwe arbeidsovereenkomst aan te bieden. Vanuit dat oogpunt bezien kon [geïntimeerde] besluiten om bijvoorbeeld een of meer zzp-ers in te schakelen voor werkzaamheden. Zij heeft [appellant] daartoe in de gelegenheid gesteld. Dat zulks geen reële optie was voor [appellant] doet daar niet aan af.
[appellant] voert tenslotte aan dat [geïntimeerde] opzettelijk arbeidsovereenkomsten aanbood van minder dan een half jaar met geen andere bedoeling dan te proberen zijn verplichting op grond van art. 41B van de cao te omzeilen. Het hof overweegt allereerst dat uit het enkele feit dat [geïntimeerde] gedurende de periode van 12 jaar arbeidscontracten van korter dan zes maanden heeft aangeboden, zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, niet kan worden afgeleid dat sprake is van ongeoorloofde omzeiling van de cao-bepalingen. Voorts blijkt uit de overgelegde arbeidsovereenkomsten dat partijen in genoemde periode ook arbeidsovereenkomsten hebben gesloten voor een periode van langer dan zes maanden. Nu [appellant] zijn stelling niet nader heeft onderbouwd komt het hof aan een verdere beoordeling en bewijslevering van die stelling niet toe.
Tenslotte heeft [appellant] bij pleidooi in hoger beroep voor het eerst aangevoerd dat in 2000 door de toenmalige bedrijfsleider [toenmalige bedrijfsleider] zou zijn verklaard dat als het werk [appellant] goed zou bevallen, hij die werkzaamheden tot zijn pensioen zou kunnen doen. [geïntimeerde] heeft niet ondubbelzinnig ingestemd met het betrekken van deze nieuwe feitelijke stelling bij het debat. Zij heeft bij gebrek aan wetenschap de juistheid van het gestelde betwist. In het licht van de twee-conclusie-regel had [appellant] deze door hem aangevoerde zelfstandige nieuwe stelling, die niet te beschouwen is als een nadere uitwerking of precisering van een eerder ingenomen stelling, in zijn eerste schriftelijke conclusie in hoger beroep (de memorie van grieven) moeten aanvoeren. Het hof zal deze stelling derhalve passeren.
3.8.
Gelet op het vorenstaande faalt grief 1. Grief 2 ziet op de proceskostenveroordeling en heeft geen zelfstandige betekenis. Ook die grief faalt.
3.9.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen. [appellant] is de in het ongelijk gestelde partij en zal worden veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] .

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep van [geïntimeerde] , tot op heden begroot op € 1.957,-- aan griffierecht en € 3.474,-- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 december 2017.
griffier rolraadsheer