ECLI:NL:GHSHE:2017:5901

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
200.186.383_01 & 200.186.387_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verevening pensioenrechten in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep inzake huwelijkse voorwaarden en de verevening van pensioenrechten na echtscheiding. De man, appellant in principaal appel, verzoekt de vernietiging van een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de echtscheiding werd uitgesproken en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige werd vastgesteld. De vrouw, verweerster in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt om een verklaring voor recht dat alle pensioenaanspraken van de man voor verevening in aanmerking komen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 10 mei 2017, waarbij beide partijen bijgestaan werden door hun advocaten. Het hof heeft de minderjarige in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 533,-- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige, en dat deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad was.

Het hof oordeelt dat het functioneel leeftijdspensioen (FLP) van de man, dat sinds 2008 als pensioenvoorziening geldt, en het Flexioen voor verevening in aanmerking komen. Het hof wijst het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten af, omdat hiervoor geen rechtsgrondslag bestaat. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij ieder zijn eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 21 december 2017
Zaaknummers: 200.186.383/01 en 200.186.387/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/294131 / FA RK 15-600
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.M. Claase,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A. Scanlan, voorheen mr. J.J. Brugge.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met de producties 1 t/m 10, ingekomen ter griffie op 23 februari 2016, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
partijen te bevelen aan de hand van hun daadwerkelijke inkomens vanaf 1 januari 2016, een herberekening te maken van ieders aandeel in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [de minderjarige] , althans een zodanig bedrag en regeling vast te stellen als het hof juist acht;
de vrouw te veroordelen inzage te verschaffen in haar huidige inkomen en draagkracht;
te verklaren voor recht dat het FLP c.q. de vroegpensioenregelingen van de man op basis van de beginselen van redelijkheid en billijkheid niet voor verevening in de zin van artikel 1:155 BW in aanmerking komen;
subsidiair(indien het hof van mening is dat het FLP volledig voor verevening in aanmerking komt):
4. te verklaren voor recht dat de vrouw door de verevening voor een bedrag van € 74.032,-- is overbedeeld;
5. de vrouw te veroordelen een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten voor jaarlijkse uitkering van € 28.000,-- voor het geval zij voor haar 67ste komt te overlijden met de man als begunstigde;
6. met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.
2.2.
Bij verweerschrift met de producties 1 t/m 6, ingekomen ter griffie op 6 mei 2016, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn primaire en subsidiaire verzoeken in hoger beroep, althans hem deze te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te verklaren voor recht dat alle pensioenaanspraken die de man gedurende het huwelijk van partijen heeft opgebouwd conform de Wet Vervening Pensioenrechten bij Scheiding voor verevening in aanmerking komen.
Daarnaast heeft de vrouw ook voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld, waarbij zij heeft verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
te bepalen dat de man uitvoerbaar bij voorraad met ingang van 25 november 2015 tot de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 533,-- per maand en vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 603,-- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] aan de vrouw dient te voldoen;
te bepalen dat de man uitvoerbaar bij voorraad met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand € 2.180,-- per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met verscheidene bijlagen (genummerd productie 1), ingekomen ter griffie op 29 juni 2016, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar (voorwaardelijk) incidenteel appel, althans de verzoeken van de vrouw aan haar te ontzeggen als zijnde ongegrond en onbewezen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 10 mei 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Claase;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Scanlan.
2.3.1.
Het hof heeft de minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 7 maart 2017. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 6 oktober 2015;
  • de brief met de producties 7 tot en met 23 van de advocaat van de vrouw d.d. 28 april 2017;
  • de ter zitting door de advocaat van de man overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.1.
Partijen zijn op 15 augustus 1990 in de gemeente Tholen na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.1.2.
Uit het huwelijk van partijen is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] . [de minderjarige] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.1.
Op 29 januari 2015 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.
3.2.2.
Bij de bestreden beschikking is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:
  • uitvoerbaar bij voorraad, de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] bepaald op € 533,-- per maand, met ingang van 25 november 2015 tot de datum waarop de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, dan wel tot 1 januari 2016 indien de echtscheidingsbeschikking reeds vóór 1 januari 2016 is ingeschreven in voormelde registers van de burgerlijke stand;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De man heeft in zijn principaal appel vijf grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De vrouw heeft in haar incidenteel appel drie grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep, waarvan de grieven 2 en 3 voorwaardelijk. Het hof zal de grieven hierna bespreken.
Echtscheiding
3.6.
Het hof stelt allereerst vast dat de man vol appel heeft ingesteld tegen de bestreden beschikking. Nu de man echter geen grief heeft aangevoerd tegen de daarbij uitgesproken echtscheiding en ook ter zitting gesteld noch gebleken is dat de man zich daartegen wenst te verzetten, zal het hof de man in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek in hoger beroep.
Het pensioen van de man (grief 2 en 3 van de man; grief 1 van de vrouw)
3.7.1.
Met de grieven 2 en 3 betoogt de man dat het functioneel leeftijdspensioen (FLP) niet verevend moet worden. Hij voert daartoe, kort weergegeven, het volgende aan.
Na 27,5 jaar te hebben gewerkt als registerloods, is de man vanaf oktober 2015 gebruik gaan maken van het FLP. De financiering van het FLP was tot en met 2004 gebaseerd op een omslagstelsel, waarbij het recht op FLP er alleen was indien de betrokkene tot aan de pensioengerechtigde leeftijd werkte. Na 2004 werden de bijdrages verhoogd om het FLP kapitaaldekkend te maken. Per 2008 is het omslagsysteem uit de loodsgelden geheel kapitaalgedekt bij de Stichting Beroepspensioenfonds Loodsen (BPL) ingebracht. Ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden werd het FLP niet gezien als pensioen in de huidige betekenis daarvan. Het was een voortijdige vertrekregeling die geen waarde vertegenwoordigde die voor overdracht in aanmerking kwam. Op het moment dat de huwelijkse voorwaarden werden opgesteld zagen deze dus helemaal niet op het FLP, maar alleen op het reguliere ouderdomspensioen. Het is nooit de bedoeling van partijen geweest dat het FLP als kapitaaldekkende pensioenregeling voor verevening in aanmerking zou gaan komen (beroepschrift, pt. 16).
Voorts zijn partijen in art. 8 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat pensioenaanspraken verrekend zullen worden met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid (beroepschrift, pt. 6, 16 en 17, en 23).
Het is niet redelijk dat de vrouw aanspraak kan maken op verevening van het FLP dat pas recentelijk pensioen is geworden in de zin van de WVPS, maar dat ten tijde van het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet was (beroepschrift, pt. 17). Als er al verevend moet worden kan dat alleen betrekking hebben op de zeven jaar sinds het FLP kapitaaldekkend is geworden.
Verder is in geval van verevening van het FLP onbillijk dat de vrouw vanaf haar 51e tot haar pensioengerechtigde leeftijd de helft van het FLP van de man gaat ontvangen, terwijl zij gelet op haar leeftijd nog in staat is inkomen te genereren. Niet valt in te zien waarom de vrouw een dergelijk profijt zou moeten hebben en aldus in een aanzienlijk gunstigere positie zou komen te verkeren dan een ex-echtgenote die partneralimentatie geniet. Daar komt nog bij dat de vrouw bij overlijden van de man nog een aanzienlijke extra maandelijkse uitkering zal ontvangen.
Ten slotte is onredelijk dat bij verevening van het FLP de vrouw ten opzichte van de man actuarieel wordt overbedeeld met een bedrag van € 74.000,--.
3.7.2.
De vrouw heeft hiertegen – samengevat – het volgende verweer gevoerd.
Partijen hebben noch bij huwelijkse voorwaarden noch bij overeenkomst de toepassing van de WVPS uitgesloten. Evenmin hebben partijen in de huwelijkse voorwaarden met het oog op hetgeen na de scheiding heeft te gelden ter zake van door hen opgebouwde pensioenrechten een expliciete bepaling opgenomen inhoudende dat de pensioenrechten niet worden verrekend. Sterker nog, partijen hebben in de huwelijkse voorwaarden expliciet opgenomen dat na echtscheiding tussen partijen de waarde van pensioenaanspraken verrekend wordt voor zover de aanspraken zijn opgebouwd tijdens het huwelijk. Partijen hebben bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden met deze bepaling welbewust afgeweken van de toen geldende leer dat pensioenaanspraken bij echtscheiding niet worden verdeeld als echtelieden op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd. Partijen hadden overduidelijk de intentie elkaar verzorgd achter te laten bij echtscheiding, hetgeen ook uit art. 10 van de huwelijkse voorwaarden kan worden afgeleid. Nu geen uitsluiting van verrekening van pensioenaanspraken is opgenomen, dienen alle bij BPL ondergebrachte pensioenaanspraken van de man te worden verevend.
De redelijkheid en billijkheid verzetten zich niet tegen verevening. Dat voor 2008 sprake was van een FLP op basis van een omslagstelsel is onvoldoende om thans het FLP naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid anders te beoordelen.
Er ontstaat zeker niet een onbillijke situatie wanneer in geval van volledige verevening van het FLP, de vrouw vanaf haar 51ste de helft van het FLP van de man gaat ontvangen, terwijl zij nog in staat is inkomen te genereren. Indien het huwelijk in stand was gebleven, dan had de vrouw ook profijt gehad van de pensioenregeling. Tijdens het huwelijk was bekend dat de man met vervroegd pensioen zou gaan en dat partijen het genot van de vervroegde uitkering zouden ontvangen.
Voor zover er al sprake zou zijn van een actuariële overbedeling, is dit geen reden om te beargumenteren waarom het tegen de redelijkheid en billijkheid is om tot verevening van het FLP over te gaan.
3.7.3.
In grief 1 in incidenteel appel heeft de vrouw verzocht te verklaren voor recht dat alle pensioenaanspraken die de man gedurende het huwelijk van partijen heeft opgebouwd, conform de WVPS voor verevening in aanmerking komen. Dit verzoek heeft de vrouw bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep teruggebracht tot het pensioen dat de man thans ontvangt, namelijk het FLP en het zogenoemde Flexioen (een tijdelijke aanvullende pensioenuitkering).
3.7.4.
Het hof stelt het volgende voorop:
( a) De door de man, alsook door de vrouw in hoger beroep verzochte verklaring voor recht, zoals hiervóór in rov. 3.6, respectievelijk 3.6.3 weergegeven, betreft een nevenvoorziening in de zin van art. 827 lid 1 sub f Rv. Verzoeken om dergelijke nevenvoorzieningen kunnen in beginsel door ieder van de partijen gedurende de lopende procedure worden gedaan, zelfs voor het eerst in hoger beroep (HR 7 april 2000, NJ 2000, 377). Het hof komt dan ook toe aan de beoordeling van deze verzoeken van partijen.
( b) Evenals in eerste aanleg is niet in geschil dat het FLP van de man sinds 2008 als een pensioenvoorziening in de zin van de WVPS geldt en mitsdien onder de werkingssfeer daarvan valt. Dit heeft de man desgevraagd ook nog eens bevestigd ter zitting in hoger beroep. Voorts staat vast dat na 2004 de bijdragen aan het FLP werden verhoogd om het FLP kapitaaldekkend te maken en dat met ingang van 2008 het FLP geheel kapitaalgedekt is.
3.7.5.
Het hof oordeelt voorts als volgt.
Het FLP
Art. 11 van de WVPS luidt als volgt:
“Indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden gemaakt voor de inwerkingtreding van deze wet algehele gemeenschap van goederen tussen hen hebben uitgesloten of beperkt, vindt verevening van pensioenrechten als bedoeld in deze wet plaats, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald.”
Over art. 11 van de WVPS heeft de Hoge Raad als volgt geoordeeld:
“[3.4.2] (…) met de bepaling van art. 11 WVP dat slechts dan geen pensioenverevening overeenkomstig die wet plaatsvindt indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding "uitdrukkelijk" anders hebben bepaald, [wordt] gedoeld (…) op een bepaling die expliciet op het verevenen van pensioenrechten betrekking heeft (vgl. HR 24 oktober 1997, nr. 8959, LJN ZC2473, NJ 1999/ 395), met dien verstande dat niet is vereist dat partijen in een zodanige bepaling met zoveel woorden de pensioenverevening als voorzien in de WVP hebben uitgesloten. Van een "uitdrukkelijk" uitsluiten in de zin van art. 11 WVP kan daarom eveneens sprake zijn ingeval partijen in hun huwelijkse voorwaarden met het oog op een eventuele scheiding hebben bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten niet worden verrekend. (…).” (zie HR 19 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7893).
Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden niet bepaald dat (bepaalde) pensioenrechten (of het FLP) niet worden verrekend (of verevend). Van een uitdrukkelijk uitsluiten in de zin van art. 11 WVPS is geen sprake. Integendeel, art. 8 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
“Na echtscheiding wordt tussen partijen de waarde van pensioenaanspraken verrekend voor zover deze is opgebouwd tijdens het huwelijk, zulks met toepassing van de beginselen van redelijkheid en billijkheid”.
Hieruit blijkt dat partijen zijn overeengekomen om de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken (zonder enige restrictie) bij echtscheiding te verrekenen.
Zo al aanvaard kan worden de stelling van de man dat art. 8 niet zag op het FLP omdat dit bij het maken van de huwelijkse voorwaarden niet als pensioen werd gezien (omdat het was gebaseerd op een omslagstelsel), kan dit de man niet baten. Immers uit zijn stelling volgt geenszins dat partijen evenmin wilden verrekenen indien de aard van het FLP zou wijzigen zoals in het onderhavige geval, en wel aldus dat het FLP wél een pensioenvoorziening zou worden in de zin van de WVPS (en gebaseerd zou worden op kapitaaldekking, waartoe na 2004 de bijdragen aan het FLP werden verhoogd). De man voert wel aan, dat partijen nooit de bedoeling hebben gehad dat het FLP als kapitaaldekkende pensioenregeling voor verevening in aanmerking zou gaan komen, maar dit is een blote stelling. De vrouw heeft de uitleg die de man geeft aan de huwelijkse voorwaarden en met name art. 8 daarvan bovendien voldoende gemotiveerd betwist. Nu de man ter zake geen bewijs heeft aangeboden), is de stelling van de man over zijn uitleg van de huwelijkse voorwaarden niet komen vast te staan. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat nu vaststaat dat het FLP ten tijde van de echtscheiding een pensioenvoorziening is in de zin van de WVPS deze pensioenaanspraak ingevolge art. 8 van de huwelijkse voorwaarden in beginsel tussen partijen verrekend moeten worden.
Het hof zal thans de vraag bespreken of, zoals de man betoogt, de redelijkheid en billijkheid aan een verrekening van het FLP aan de weg staat. Het hof meent dat dat niet het geval is.
Het FLP is, anders dan de man meent, niet recentelijk pensioen geworden in de zin van de WVPS, maar naar hij zelf stelt, al ten minste zeven jaar geleden. De man is ten minste zeven jaar nadat het FLP van karakter is gewijzigd (waarover rov. 3.7.1 hiervóór), ook daadwerkelijk met pensioen gegaan. Partijen waren toen nog gehuwd. Het hof ziet, mede gelet op art. 1:81 BW en de lotsverbondenheid van partijen die door het huwelijk is ontstaan, niet in waarom de redelijkheid en billijkheid zouden meebrengen dat de man het hele FLP, met uitsluiting van de vrouw, voor zichzelf zou mogen houden, terwijl het FLP nu al jarenlang een te verevenen pensioen is in de zin van de WVPS. Indien het de bedoeling van partijen was geweest om in geval van echtscheiding het FLP na de wijziging niet als een te verevenen pensioen te beschouwen, had het op hun weg gelegen om art. 8 van de huwelijkse voorwaarden aan te passen. Hiervoor hebben zij ruimschoots de tijd gehad, maar dit hebben zij nagelaten.
De wijze van financiering van het FLP (omslagstelsel of kapitaaldekkend) maakt het voorgaande niet anders. Ook het standpunt van de man dat, als er al verevend moet worden, dit alleen betrekking kan hebben op de zeven jaar sinds het FLP kapitaaldekkend is geworden, doet aan het voorgaande niet af en wordt daarom verworpen.
Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat verevening van het FLP ertoe zou leiden dat de vrouw vanaf haar 51ste levensjaar de helft van het FLP zou krijgen. Indachtig het leeftijdsverschil tussen partijen, waarbij de vrouw vier jaar jonger is dan de man, valt bij gebrek aan nadere toelichting die op dat punt ontbreekt, niet in te zien waarom het om die reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat het FLP tussen partijen verevend dient te worden. De WVPS stelt verder ook niet de eis dat de vereveningsgerechtigde (de vrouw) behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de vereveningsplichtige (de man). Of de vrouw behoefte heeft aan een deel van het pensioen van de man doet dan ook niet ter zake.
Hetgeen de man opmerkt over de overbedeling met een bedrag van € 74.000,-- gaat eraan voorbij dat het FLP niet wordt verdeeld (bij helfte), maar verevend. Ook overigens leidt die omstandigheid, zo al juist, niet tot het oordeel dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het FLP tussen partijen verevend dient te worden.
Hetgeen de man overigens nog heeft aangevoerd kan evenmin tot het oordeel leiden dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat het FLP tussen partijen verevend dient te worden. De slotsom is dat het hof het verzoek van de man om een verklaring voor recht zoals hiervóór in rov. 3.6 weergegeven zal afwijzen en het hiervóór in rov. 3.6.3 weergeven verzoek van de vrouw, voor zover dit betrekking heeft op het FLP, zal toewijzen.
Het Flexioen
Aangaande het verzoek van de vrouw te verklaren voor recht dat ook het Flexioen dat de man thans ontvangt als tijdelijke aanvullende pensioenuitkering, conform de WVPS voor verevening in aanmerking komt, overweegt het hof dat nu de man niet heeft betwist dat het Flexioen onder de werkingssfeer van de WVPS valt, het verzoek van de vrouw ook op dit punt kan worden toegewezen. Aldus zal het hof bepalen.
Afsluiten overlijdensrisicoverzekering (grief 4 van de man)
3.8.
Middels grief 4 verzoekt de man de vrouw te veroordelen een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten voor een jaarlijkse uitkering van € 28.000,-- per 1 januari 2016, aflopend tot op het moment waarop de vrouw de 67-jarige leeftijd heeft bereikt met de man als begunstigde.
3.8.1.
Ter toelichting op zijn verzoek voert de man het volgende aan.
Indien en voor zover het hof van oordeel is dat het FLP voor volledige verevening in aanmerking komt, acht de man het niet meer dan billijk dat de vrouw een overlijdensrisicoverzekering afsluit met hem als begunstigde, zodat in het geval zij onverhoopt voor haar 67ste zou komen te overlijden de waarde van de op grond van verevening aan de vrouw toebedeelde rechten ad € 711.095,-- niet terugvloeit naar het pensioenfonds, maar dit door de man aangewend kan worden ter verhoging van zijn pensioenrechten. Uit de brief van 11 december 2015 (productie 6) blijkt dat de man zonder verevening € 59.074,-- per jaar zou ontvangen en dat hij bij verevening € 32.000,-- per jaar ontvangt. Het verschil van ongeveer € 28.000,-- wenst de man door middel van een overlijdensrisicoverzekering met hem als begunstigde door de vrouw verzekerd te zien.
3.8.2.
De vrouw heeft hiertegen het volgende aangevoerd.
Het verzoek mist elke rechtsgrondslag. Bovendien zou een veroordeling tot het afsluiten van de verzekering de vrouw belasten met premies, die zij ten behoeve van de man zou moeten betalen. Het is ook onjuist dat als de vrouw onverhoopt komt te overlijden, de hele waarde van (enig) kapitaal komt te vervallen aan het pensioenfonds. Daarvan is alleen sprake als er wordt gekozen voor conversie, waar de vrouw niet voor kiest. Aangezien er bij standaardverevening van alle pensioenaanspraken van de man geen kapitaal verloren gaat als de vrouw onverhoopt komt te overlijden, heeft de man geen enkel belang bij zijn verzoek tot veroordeling van de vrouw om een overlijdensrisicoverzekering af te sluiten.
3.8.3.
Het hof overweegt als volgt.
Voor zover het hof het verzoek van de man aldus moet begrijpen dat de vrouw de premies van de verzekering zou moeten betalen, bestaat daarvoor geen rechtsgrondslag. De redelijkheid en billijkheid, zo de man zich daarop zou beroepen, nopen ook niet tot het opleggen van de verzochte verplichting aan de vrouw. De vrouw heeft, zo al relevant, voldoende gemotiveerd betwist dat ingeval van verevening van het FLP, bij een onverhoopt vooroverlijden van de vrouw, het door verevening aan de vrouw toekomende gedeelte van het FLP, zou “terugvloeien” naar het pensioenfonds. De man had daarop zijn stelling nader moeten onderbouwen. Bewijs van zijn stelling heeft de man niet aangeboden. De slotsom is dat het verzoek van de man moet worden afgewezen.
Kinderalimentatie (grief 2 van de vrouw en grief 5 van de man)
3.9.
Grief 2 van de vrouw houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft afgewezen het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] , voor zover dit verzoek betrekking heeft op de periode vanaf de inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw heeft deze grief alleen opgeworpen voor het geval het hof zou oordelen dat het FLP van de man niet voor verevening in aanmerking komen. Gelet op hetgeen het hof hiervóór in rov. 3.6 e.v. heeft overwogen met betrekking tot het FLP, brengt dat met zich mee dat onderhavige grief geen verdere bespreking behoeft. Om die reden hoeft bij gebrek aan belang grief 5 van de man evenmin verdere bespreking.
Partneralimentatie (grief 3 van de vrouw; grief 1 van de man)
3.10.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud afgewezen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar derde grief in het voorwaardelijk incidenteel appel aangaande de partneralimentatie ingetrokken. Mitsdien behoeft deze grief geen verdere bespreking. Grief 1 van de man, inhoudende dat de rechtbank bij de beoordeling van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie ten onrechte niet is ingegaan op de vraag of de vrouw al dan niet behoefte heeft aan een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, behoeft evenmin bespreking, nu in hoger beroep de afwijzing van het verzoek om partneralimentatie niet aan de orde is.
Proceskosten
3.11.
Het hof zal, gelet op de familierechtelijke aard van de procedure, de proceskosten tussen partijen compenseren en ziet daarmee geen aanleiding om - zoals de man heeft verzocht - de vrouw met toepassing van art. 289 Rv te veroordelen in de kosten van het geding.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dit is gericht tegen de uitgesproken echtscheiding;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 25 november 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
en in aanvulling hierop:
verklaart voor recht dat zowel het functioneel leeftijdspensioen (FLP), als het Flexioen van de man conform de Wet Vervening Pensioenrechten bij Scheiding voor verevening in aanmerking komt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.A. Ossentjuk, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier, en is op 21 december 2017 in het openbaar uitgesproken.