ECLI:NL:GHSHE:2017:5866

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
27 december 2017
Zaaknummer
200.204.903_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht tussen ouders na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen de man en de vrouw, die na hun echtscheiding in geschil zijn over de hoogte van de alimentatie voor hun minderjarige kind. De man is op 5 december 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 oktober 2016, waarin zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind is vastgesteld op € 228,62 per maand. De vrouw heeft in haar verweerschrift verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft kennisgenomen van de feiten en omstandigheden, waaronder de afspraken die partijen hebben gemaakt over de alimentatie en de financiële situatie van beide ouders. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van het kind € 500,- per maand bedraagt en dat de draagkracht van de man en de vrouw voldoende is om in deze behoefte te voorzien. Na beoordeling van de argumenten van beide partijen heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op verschillende bedragen voor de verschillende periodes, rekening houdend met de zorgverdeling en de financiële situatie van beide ouders. De man is verplicht om de alimentatie bij vooruitbetaling te voldoen, en de vrouw hoeft de teveel ontvangen alimentatie over bepaalde periodes niet terug te betalen. De beschikking is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.204.903/01
zaaknummer rechtbank : C/01/309295 FA RK 16-3079
beschikking van de meervoudige kamer van 21 december 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. P.J.A. van de Laar te Eindhoven,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. H.H.C. van de Kerkhof te Helmond.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 oktober 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 5 december 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 oktober 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 11 januari 2017 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Het hof heeft verder kennis genomen van het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 31 oktober 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn gehuwd op 17 december 2004.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
3.4.
In de beschikking van 25 juli 2012, houdende voorlopige voorzieningen, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch overwogen:

Het verzoek [hof: van de vrouw] tot vaststellen van een bedrag aan kinder- en partneralimentatie wordt ingetrokken, op voorwaarde dat de man de volledige hypotheekrente alsmede de premie van de aan de hypotheek verbonden verzekering en de eigenaarslasten (WOZ-belasting) van de echtelijke woning voor zijn rekening zal nemen, zonder dat op enig moment verrekening hiervan zal plaatsvinden.
3.5.
Bij beschikking van 5 juni 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Het huwelijk van partijen is op 27 januari 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij de vrouw bepaald.
Onder “Kinder- en partneralimentatie” is overwogen:

De vrouw heeft haar oorspronkelijke verzoeken inzake de kinder- en partneralimentatie ingetrokken, onder de voorwaarde dat de man de hypotheeklast en de aan de echtelijke woning verbonden premies levensverzekering voldoet.
De man heeft ter zitting verklaard dat hij instemt met de door de vrouw gestelde voorwaarde dat hij de hypotheeklast en de aan de echtelijke woning verbonden premies levensverzekering voldoet.”
3.6.
Bij notariële akte van 6 april 2016 is, ter uitvoering van de overeenkomst van verdeling, de echtelijke woning aan de man toegedeeld.
3.7.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 14 juni 2016 bepaald op € 228,62 per maand.
4.2.
De man kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is daarvan in hoger beroep gekomen.
4.3.
De man verzoekt in het beroepschrift, zoals toegelicht ter zitting, de bestreden beschikking te vernietigen en:
  • primair de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek;
  • subsidiair de kinderalimentatie vast te stellen op nihil dan wel een zodanig bedrag als het hof juist acht.
De grieven van de man zien op:
  • de ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidend verzoek om de man te veroordelen tot het betalen van kinderalimentatie;
  • de draagkracht van de vrouw;
  • zijn eigen draagkracht.
4.4.
De vrouw verzoekt in haar verweerschrift het hof om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad en onder compensatie van de kosten, het door de man ingestelde hoger beroep tegen de bestreden beschikking af te wijzen en de desbetreffende beschikking te bekrachtigen.
4.5.
De ingangsdatum van de (eventuele) onderhoudsbijdrage is tussen partijen in hoger beroep niet in geschil, zodat ook het hof uitgaat van 14 juni 2016.
Voorts ziet het hof, zoals hierna wordt toegelicht, aanleiding om een onderscheid te maken tussen verschillende periodes.

5.De beoordeling

Ontvankelijkheid van de vrouw in haar inleidend verzoek
5.1.
De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar inleidend verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie omdat afspraken waren gemaakt tussen partijen, inhoudende dat de vrouw geen kinderalimentatie zou verzoeken. In de voorlopige voorzieningenprocedure, de echtscheidingsprocedure en bij de verdelingsafspraken tussen partijen, zijn partijen dit overeengekomen. Bij de financiering van de overname door de man van de voormalige echtelijke woning zijn berekeningen gemaakt en werd er vanuit gegaan dat de man geen alimentatie zou voldoen; anders zou financiering van de overname van de woning ook niet mogelijk zijn geweest.
Subsidiair, als het hof er vanuit gaat dat geen afspraken zijn gemaakt tussen partijen, is de man van mening dat de redelijkheid, billijkheid en goede trouw met zich brengen dat de vrouw geen kinderalimentatie vraagt, althans dat haar verzoek daartoe wordt afgewezen. Als de vrouw kenbaar had gemaakt dat zij kinderalimentatie zou vragen, zou de man geen tophypotheek hebben afgesloten. Hij mocht er, gezien het verloop van de eerdere procedures, ook vanuit gaan dat de vrouw dit niet zou doen. De vrouw heeft de man te kennen gegeven dat zij geen kinderalimentatie zou verzoeken als de man de hypothecaire verplichtingen op zich zou nemen en de man ook zou bewerkstellingen dat [minderjarige] grotendeels zou kunnen verblijven in de voor haar bekende omgeving, de voormalige echtelijke woning, aldus de man.
5.2.
De vrouw betwist de stellingen van de man.
Zij voert in dit kader aan dat partijen nimmer hebben afgesproken dat zij geen kinderalimentatie zal verzoeken. De gestelde afspraak kan bovendien nooit betrekking hebben gehad op de periode na de overdracht van de woning aan de man. Voor het eerst in hoger beroep stelt de man dat deze afspraak ook in het kader van de overdracht van de woning is gemaakt, hetgeen de vrouw betwist. Dit is bovendien tegenstrijdig met de stelling van de man dat, als hij had geweten dat de vrouw na de overdracht aanspraak zou maken op een door de man te betalen kinderalimentatie, hij de woning niet zou hebben overgenomen. Overigens is een dergelijke afspraak, als die al zou zijn gemaakt, nietig, gezien het bepaalde in artikel 1:400 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Het beroep van de man op de redelijkheid, billijkheid en goede trouw kan evenmin slagen. Hetgeen de man in dit kader heeft aangevoerd is onjuist, berust op ten onrechte bestaande verwachtingen en veronderstellingen en kan nimmer reden zijn om de man te ontslaan van de zwaarwegende en wettelijk op hem rustende onderhoudsverplichting jegens [minderjarige] , aldus de vrouw.
5.3.
Het hof verwerpt het primaire standpunt van de man. Zo partijen al zouden zijn overeengekomen dat de vrouw geen kinderalimentatie zou verzoeken, dan kan de man de vrouw daaraan niet houden. Ingevolge artikel 1:392 lid 1 BW rust op de ouder een wettelijke verplichting tot onderhoud van zijn of haar kinderen, terwijl volgens artikel 1:400 lid 2 BW overeenkomsten waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud wordt afgezien, nietig zijn. De wettelijke verplichting van ouders tot onderhoud van hun kinderen wordt als een verplichting van openbare orde beschouwd.
Ook het subsidiaire standpunt van de man kan niet worden gevolgd. Een overeenkomst waarbij van het volgens de wet verschuldigde levensonderhoud voor kinderen wordt afgezien is, zoals hiervoor vermeld, nietig, en de nakoming daarvan kan niet met vrucht met een beroep op de goede trouw – d.w.z. de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid – worden afgedwongen (Hoge Raad 1 december 1989, NJ 1990, 189).
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.4.
Ter zitting van het hof is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de behoefte van [minderjarige] € 500,- per maand bedraagt in 2016. Deze behoefte bedraagt, overeenkomstig de wettelijke indexering, € 510,50 per maand per 1 januari 2017 en € 518,16 per maand per 1 januari 2018.
Draagkracht
5.5.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van zowel de man als de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht man
5.6.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
Het hof gaat uit van de volgende gegevens.
Inkomen
5.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het inkomen van de man in 2016 € 3.134,45 bruto per maand bedroeg, te vermeerderen met vakantietoeslag. De rechtbank is van dit inkomen uitgegaan, rekening houdend met de pensioenpremie en de loonheffing minus de heffingskortingen. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt op basis van genoemd inkomen € 2.297,- per maand.
De vrouw heeft ter zitting, bij gebrek aan wetenschap, betwist dat de man in 2017 hetzelfde inkomen genereert als in 2016. Het is aan de man om volledig inzage te geven in zijn financiële positie en het had aldus op zijn weg had gelegen om salarisstroken van 2017 in het geding te brengen hetgeen hij heeft nagelaten, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Toegegeven moet worden dat de man heeft nagelaten de meest recente inkomensgegevens in het geding te brengen. Er is evenwel geen reden te twijfelen aan de verklaring van de man dat hij in 2017, behoudens een niet-significante cao-verhoging van 0.7%, geen loonsverhoging heeft gekregen. De vrouw heeft ter zitting van het hof erkend dat de man nog steeds bij dezelfde werkgever werkt als in 2016. Gesteld noch gebleken is dat de man een andere functie heeft gekregen bij die werkgever.
Op grond van het voorgaande gaat het hof aan de zijde van de man ook voor het jaar 2017 uit van een netto besteedbaar inkomen van € 2.297,- per maand (met hantering van na te melden draagkrachtformule 2016).
De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de voor 2016 geldende formule:
70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.550,- per maand.
Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten, en dat van het bedrag dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
De man verzoekt om de volgende redenen van deze rekenwijze af te wijken.
Woonlast
5.8.
Volgens de man dient bij het bepalen van zijn draagkracht acht geslagen te worden op zijn hoge woonlast en dient, zo begrijpt het hof, dus niet te worden gerekend met voormelde forfaitaire woonlast. Blijkens de brief van [de vennootschap] van 16 juni 2016 inzake de hypothecaire lening bij Bank of Scotland bedraagt de totale maandlast € 1.348,33. De man heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag is samengesteld uit een aflossings- en een rentecomponent. De man betaalt afzonderlijk daarvan nog een premie levensverzekering (gesloten vanwege de hypothecaire lening) van slechts enkele euro’s per maand, zo heeft de man verklaard.
Het hof constateert, met de vrouw, dat uit de door de man overgelegde stukken, waaronder voornoemde brief van 16 juni 2016, niet kan worden opgemaakt hoe groot de rentecomponent in voormelde maandelijkse hypotheeklast ad € 1.348,33 is. Zodoende kan de netto woonlast van de man niet berekend worden. Reeds op die grond ziet het hof geen reden om af te wijken van de forfaitaire rekenwijze van de woonlast.
Lening
5.9.
De man heeft in hoger beroep verzocht rekening te houden met de schuld uit hoofde van de lening bij zijn ouders ad € 18.000,-, waarover hij maandelijks 4% rente verschuldigd is, neerkomend op een maandlast van € 60,- met ingang van oktober 2016. De man is de lening aangegaan om de voormalige echtelijke woning in eigendom te kunnen verkrijgen om zodoende [minderjarige] grotendeels te kunnen laten verblijven in de voor haar vertrouwde omgeving.
De vrouw heeft ter zitting van het hof betwist dat de man deze schuld is aangegaan bij zijn ouders en dat hij € 60,- per maand betaalt. Bovendien betreft het een niet-huwelijkse schuld. Het draagkrachtloos inkomen kan dus niet verhoogd worden met enig bedrag ter zake van de gestelde schuld, aldus de vrouw.
Het hof houdt rekening met de betalingsverplichting van de man uit hoofde van een lening bij zijn ouders ad € 18.000,-. Het hof acht het bestaan van deze lening en de daaruit voortvloeiende maandelijkse rentelast voldoende aangetoond. Voorts beschouwt het hof de bewuste schuld als een niet-vermijdbare en niet-verwijtbare schuld. De man heeft voldoende aangetoond dat hij deze schuld heeft moeten aangaan om de toedeling van de voormalige echtelijke woning aan hem te kunnen financieren. Bovendien is niet in geschil dat beide partijen het in het belang van [minderjarige] achtten dat zij een groot deel van de tijd in de voor haar vertrouwde omgeving kon blijven wonen. Om dit te kunnen verwezenlijken heeft de man de woning overgenomen (in plaats van verkoop van de woning aan derden). Het hof zal het draagkrachtloos inkomen van de man met genoemde maandelijkse rentelast verhogen.
De draagkracht van de man wordt aldus volgens de formule 2016 bepaald op:
- in de periode van 14 juni 2016 tot 1 oktober 2016:
70% [€ 2.297 - (0,3 x € 2.297 + € 890)] = € 503,- per maand (conform de bestreden beschikking);
- in de periode vanaf 1 oktober 2016:
70% [€ 2.297 - (0,3 x € 2.297 + € 890 + € 60)] = € 461,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.10.
Vast staat dat de vrouw sinds 1 november 2017 geen kindgebonden budget meer ontvangt omdat zij sinds die datum samenwoont met haar nieuwe partner.
Bij voormeld V6-formulier van 31 oktober 2017 zijn namens de vrouw draagkrachtberekeningen (tarieven 2017) overgelegd. Hierin is de draagkracht van de vrouw berekend op € 275,- per maand met inachtneming van het kindgebonden budget (productie 20) en op € 124,- per maand zonder een kindgebonden budget (productie 21). Ter zitting van het hof hebben partijen zich ermee akkoord verklaard dat, indien wordt uitgegaan van het feitelijke inkomen van de vrouw en een forfaitair berekende woonlast, de draagkracht van de vrouw is te stellen op:
- € 275,- € 275,- per maand in de periode van 14 juni 2016 tot 1 november 2017;
- € 124,- € 124,- per maand in de periode vanaf 1 november 2017.
Het hof zal deze bedragen tot uitgangspunt nemen.
De man stelt in zijn beroepschrift dat de vrouw meer zou kunnen verdienen. Nu de vrouw bij haar ouders inwoont en geen huishoudelijke taken verricht, heeft zij een zee aan tijd zodat zij een volledige werkweek werkzaamheden kan verrichten. Als de vrouw niet bij haar huidige werkgever haar dienstverband kan uitbreiden, kan van haar gevergd worden dat zij elders solliciteert. [minderjarige] is in een leeftijd dat zij zelf naar school kan gaan. De ouders van de vrouw kunnen [minderjarige] ook opvangen. Bovendien is [minderjarige] het grootste deel van de week bij de man. Voorts voert de man aan dat de vrouw nauwelijks (woon)lasten heeft, hetgeen haar draagkracht verhoogt.
De vrouw voert in dit kader het volgende verweer. De vrouw werkt al 28 uur per week, verdeeld over vijf werkdagen. Haar uren zijn volledig afgestemd op de schooltijden van [minderjarige] , zodat zij [minderjarige] , als zij conform de zorgregeling bij haar verblijft, naar school kan brengen en/of uit school kan ophalen. De vrouw kan haar werkzaamheden niet uitbreiden bij haar huidige werkgever. Een ander dienstverband kan zij, in verband met haar werktijden, niet combineren met haar huidige baan. De vrouw is destijds parttime gaan werken om er voor [minderjarige] te zijn. Gezien de leeftijd van [minderjarige] heeft zij nog begeleiding en ondersteuning van de vrouw nodig, hetgeen de vrouw niet aan anderen kan overlaten. De vrouw heeft een eenzijdig en relatief beperkt opleidingsniveau.
Tegenover de stelling van de man met betrekking tot haar (woon)lasten voert de vrouw het volgende aan. Nog daargelaten dat volgens onder meer de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen bij het berekenen van de draagkracht de werkelijke hoogte van de lasten geen rol speelt, is de vrouw in januari 2017 bij haar ouders vertrokken en zelfstandig gaan wonen. Per 1 november 2017 is zij gaan samenwonen met haar nieuwe partner.
Het hof ziet in het feit dat de vrouw tot januari 2017 bij haar ouders woonde en toen mogelijk beperkte (woon)lasten had, onvoldoende aanleiding om voor de periode van 14 juni 2016 tot januari 2017 van de gebruikelijke forfaitaire berekening van de lasten af te wijken.
Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat er bij haar huidige werkgever geen mogelijkheden zijn om binnen afzienbare tijd tot uitbreiding van haar dienstverband van 28 uur per week (70%) te komen. Van de vrouw kan evenwel gevergd worden dat zij haar uren uitbreidt door naast haar huidige dienstbetrekking werkzaamheden elders te verrichten dan wel elders een ruimere dienstbetrekking aan te gaan, dit teneinde een grotere bijdrage te kunnen leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vrouw heeft, in het licht van de gemotiveerde stellingen van de man, onvoldoende aangetoond dat dit niet mogelijk is. [minderjarige] is ruim twaalf jaar oud en zal steeds minder afhankelijk worden van de aanwezigheid en beschikbaarheid van de vrouw, temeer nu de vrouw per 1 november 2017 is gaan samenwonen en [minderjarige] bovendien een relevant deel van de tijd bij de man verblijft.
Het hof ziet in het voorgaande voldoende aanleiding om er voor de draagkracht van de vrouw van uit te gaan dat de vrouw met ingang van 1 mei 2018 in plaats van de huidige 28 uur per week, 32 uur per week (80%) gaat werken (tegen hetzelfde uurloon). Het hof acht een periode van thans nog ruim vier maanden voldoende voor de vrouw om een hoger inkomen te realiseren. Bij gebreke van verdere financiële gegevens over het jaar 2018, zal het hof voor de berekening van de draagkracht van de vrouw over de periode vanaf 1 mei 2018 haar financiële gegevens uit 2017 alsmede de draagkrachtformule 2017 tot uitgangspunt nemen.
Uitgaande van de financiële gegevens zoals opgenomen in de als productie 21 overgelegde draagkrachtberekening van de advocaat van de vrouw, welke gegevens de man niet heeft betwist, en uitgaande van bedoelde uitbreiding van uren becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vanaf 1 mei 2018 op € 1.626,- per maand. Daarbij heeft het hof het bruto jaarinkomen van de vrouw met ingang van 1 mei 2018 vastgesteld op (€ 18.792,- geëxtrapoleerd naar 80% =) € 21.477,-, te vermeerderen met vakantietoeslag ad € 1.718,- en de pensioenpremie vastgesteld op (€ 632,- geëxtrapoleerd naar 80% = ) € 722,- per jaar.
De draagkracht van de vrouw wordt daarmee voor de periode vanaf 1 mei 2018, aan de hand van de formule 2017, vastgesteld op:
70% [€ 1.626 - (0,3 x € 1.626 + € 905)] = € 163,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.11.
De draagkracht van de man en die van de vrouw tezamen is voldoende om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien. Het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] wordt dan berekend volgens de formule “draagkracht man : totale draagkracht x behoefte [minderjarige] ” en aldus vastgesteld op:
  • (€ 503,- : € 778,-) x € 500,- =) € 323,- per maand in de periode van 14 juni 2016 tot 1 oktober 2016;
  • (€ 461,- : € 736,-) x € 500,- =) € 313,- per maand in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 november 2017;
  • (€ 461,- : € 585,-) x € 510,50 =) € 402,- per maand in de periode van 1 november 2017 tot 1 mei 2018;
  • (€ 461,- : € 624,-) x € 518,16 =) € 383,- per maand vanaf 1 mei 2018.
Vermindering met de zorgkorting
5.12.
De rechtbank heeft met het oog op de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een zorgkorting van 35% toegepast. Volgens de man heeft de rechtbank daarbij ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat [minderjarige] – zo stelt hij – het grootste deel van de week bij hem verblijft. Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Sprake is van een zorgverdeling tussen de ouders die feitelijk neerkomt op een co-ouderschapsregeling, waarbij [minderjarige] in een week net iets meer uren bij de man is dan bij de vrouw. Aanhakend bij de aanbevelingen in het Rapport Alimentatienormen waarin voor een co-ouderschapsregeling een zorgkorting van 35% wordt geadviseerd, zal het hof, evenals de rechtbank, een zorgkorting in aanmerking nemen van 35% (dat wil zeggen: 35% van het bedrag van de behoefte van [minderjarige] ). Daarmee bedraagt de zorgkorting € 175,- per maand in 2016, € 179,- per maand in 2017 en € 181,- per maand in 2018. Dat sprake is van een wanverhouding tussen de omvang van de zorgkorting en de door de man in zijn “zorgdagen” daadwerkelijk gemaakte kosten die aanleiding zou geven om in afwijking van voormelde aanbevelingen van een hogere zorgkorting uit te gaan, is niet gebleken.
5.13.
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , omdat zij samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
5.14.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen en de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie zal vaststellen op:
  • € 148,- per maand in de periode van 14 juni 2016 tot 1 oktober 2016;
  • € 138,- per maand in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 november 2017;
  • € 223,- per maand in de periode van 1 november 2017 tot 1 mei 2018;
  • € 202,- per maand vanaf 1 mei 2018.
Terugbetaling
5.15.
Ter zitting is gebleken dat de man tot dat moment de volgens de bestreden beschikking op hem rustende kinderalimentatieverplichting volledig is nagekomen. Naar het oordeel van het hof kan van de vrouw worden gevergd dat zij een deel van de – gelet op het onder 5.14 overwogene – teveel ontvangen kinderalimentatie terugbetaalt. In dit kader overweegt het hof als volgt.
De vrouw was vanaf 5 december 2016 bekend met het hoger beroep van de man. Zij kon dus vanaf dat moment rekening houden met de kans dat het hof tot een andere beslissing zou komen dan de rechtbank. Voorts constateert het hof dat in hoger beroep de advocaat van de vrouw de draagkracht van de vrouw in de periode tot 1 november 2017 becijfert op een aanmerkelijk hoger bedrag dan het bedrag aan draagkracht waarvan deze advocaat in eerste aanleg en in navolging daarvan de rechtbank is uitgegaan, namelijk op € 275,- in plaats van € 120,- per maand. Ten slotte laat het hof meewegen dat de vrouw ter zitting van het hof heeft verklaard dat zij van de ontvangen kinderalimentatie een bedrag van tussen de € 700,- en € 1.000,- opzij heeft gezet op de spaarrekening van [minderjarige] . De te veel ontvangen kinderalimentatie is derhalve slechts ten dele opgesoupeerd. Onder deze omstandigheden kan van de vrouw in redelijkheid worden gevergd dat zij de over de periode van 1 januari 2017 tot en met oktober 2017 teveel ontvangen kinderalimentatie aan de man terugbetaalt.
Bewijsaanbod
5.16.
Het hof passeert het bewijsaanbod van de man als zijnde onvoldoende gespecificeerd.
Draagkrachtberekening
5.17.
Het hof heeft een berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 7 oktober 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] , zal betalen:
- € 148,- per maand in de periode van 14 juni 2016 tot 1 oktober 2016;
- € 138,- per maand in de periode van 1 oktober 2016 tot 1 november 2017;
- € 223,- per maand in de periode van 1 november 2017 tot 1 mei 2018;
- € 202,- per maand vanaf 1 mei 2018,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
en met dien verstande dat de vrouw de over de periode van 14 juni 2016 tot 1 januari 2017 en de vanaf 1 november 2017 teveel ontvangen kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, C.D.M. Lamers en H.M.A.W. Erven en bijgestaan door mr. C.J.M. Brouwer-van de Put als griffier, en is op 21 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.