ECLI:NL:GHSHE:2017:5838

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
200.227.207_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 31 oktober 2017 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de totale schuldenlast van [appellante], die € 73.775,38 bedroeg, en de aard van de schulden, waaronder belastingschulden en boetes van het CJIB. Het hof oordeelde dat de schulden in beginsel niet te goeder trouw waren ontstaan, vooral gezien de substantiële geldboetes en de belastingschuld die voortvloeide uit het niet tijdig verstrekken van informatie. Het hof heeft ook de argumenten van [appellante] overwogen, waaronder haar stelling dat haar ex-partner verantwoordelijk was voor een groot deel van de schulden. Echter, het hof vond dat [appellante] niet voldoende bewijs had geleverd om haar claims te onderbouwen. Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 21 december 2017
Zaaknummer : 200.227.207/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/323897 / FT RK 17/718
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Sanli te Helmond.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 november 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 december 2017. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Sanli, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 17 oktober 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 24 november 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 73.775,38. Onder het zeer grote aantal schulden bevinden zich een tweetal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 4.454,00, een schuld aan het UWV van € 3.189,67 alsmede een schuld aan het CJIB van € 6.404,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt de rechtbank bovendien als volgt. Uit punt 5.4.4. van "Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling", behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Verzoekster heeft ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Voorts stelt de rechtbank vast dat de CJIB schulden ontstaan zijn binnen een termijn van vijfjaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat verzoekster te weinig heeft gedaan om deze schulden af te lossen.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De ex-partner van [appellante] heeft tijdens de relatie op naam van [appellante] en zonder toestemming en overleg met haar diverse aankopen verricht en de facturen daarvan onbetaald gelaten. Het overgrote deel van de openstaande vorderingen dateert dan ook uit de periode dat er nog sprake was van deze relatie. De ex-partner verstopte de post dan wel vernietigde de brieven inzake de facturen dan wel de aanmaningen. Tevens werden enkele boetes van het CJIB onbetaald gelaten mede door toedoen van deze ex-partner. Nu [appellante] de overtredingen niet zelf had begaan kon zij evenmin op de hoogte geraken van de daaruit voortvloeiende boetes. Doordat zij niet, dan wel niet tijdig, bekend raakte met de brieven van CJIB werden de boetebedragen als gevolg van het onbetaald laten verhoogd. Zodra [appellante] bekend raakte met enkele schulden heeft zij getracht deze in te lossen. De ene schuld werd voldaan, zodat de andere schuld niet meer kon worden voldaan. Als gevolg daarvan konden de vaste lasten op enig moment zelfs niet meer worden voldaan. Daarbij is [appellante] van oordeel dat de schuld aan CJIB als geheel een klein deel van de totale schuldenlast betreft. Verder moet het niet onmogelijk worden geacht dat [appellante] in staat is om middels extra inspanningen de schuld aan het CJIB (al dan niet volledig) in te lopen gedurende de looptijd van de schuldsanering. In dit verband wenst [appellante] aan te geven dat de Belastingdienst onlangs heeft erkend dat geen rekening is gehouden met een beslagvrije voet. De Belastingdienst heeft in ieder geval ruim één jaar beslag gelegd op het inkomen van [appellante] , zonder daarbij de regelgeving aangaande de beslagvrije voet te hanteren. De Belastingdienst zal met terugwerkende kracht de teveel ingehouden bedragen terugstorten. Het betreft een bedrag van ongeveer € 400,00. Daarnaast heeft de budgetbeheerder van [appellante] een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand in het levensonderhoud. Tot november van dit jaar heeft [appellante] recht op deze vorm van bijzondere bijstand. In februari 2018 zal hoogstwaarschijnlijk een bedrag betaalbaar worden gesteld ter grootte van ongeveer € 2.000,00. [appellante] is uiteraard bereid om voornoemde bedragen aan te wenden voor aflossing van de CJIB boetes. Voorts doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. In dit verband geeft [appellante] aan dat haar inkomsten door de gemeente Helmond wordt beheerd en dat thans sprake is van een stabiele financiële huishouding. Zij doet er voorts alles aan om haar inkomsten te maximaliseren. [appellante] geeft aan dat het merendeel van de schulden is ontstaan in de periode 2009 tot en met medio 2016. De affectieve relatie met de partner is beëindigd. Sinds de beëindiging van de affectieve relatie zijn er geen nieuwe schulden meer ontstaan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt nogmaals dat veel van haar schulden, buiten haar medeweten om, op haar naam door haar ex-partner zijn veroorzaakt. Voorts stelt [appellante] ter onderbouwing van haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw dat zij inmiddels een beschermingsbewind heeft aangevraagd en dat zij momenteel ook volop solliciteert. Desgevraagd erkent [appellante] dat zij veel schulden onbetaald heeft gelaten omdat zij de beperkte financiële middelen waarover zij beschikte noodgedwongen aan moest wenden om in haar primaire levensbehoeften te kunnen voorzien. Ernaar gevraagd geeft zij aan dat zij de luxe uitgaven, die blijkens de door haarzelf overgelegde schuldenlijst evenwel toch blijken te zijn gedaan, deels toeschrijft aan haar ex-partner; bewijsstukken waaruit dit zou kunnen worden geconcludeerd heeft zij evenwel niet voorhanden. Ten aanzien van een aantal luxe uitgaven geeft zij toe die zelf gedaan te hebben.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Ten aanzien van de door [appellante] volledig erkende schuld aan het CJIB van ruim
€ 6.400,00 oordeelt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken, en welke bepaling uiting geeft aan de jurisprudentie op dit punt, volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellante] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. [appellante] stelt dat de aan de CJIB schuld ten grondslag liggende boetes door haar ex-partner zouden zijn veroorzaakt en dat alle correspondentie met betrekking tot deze boetes door haar ex-partner voor haar achter zouden zijn gehouden, maar deze stelling weet [appellante] , daargelaten of deze haar zou kunnen baten nu zij als kentekenhouder immers primair voor de veroorzaakte boetes aansprakelijke is, op geen enkele wijze aannemelijk te maken.
3.6.3.
Vast staat voorts dat er sprake is van een, eveneens door [appellante] erkende, belastingschuld van ruim € 4.450,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van voornoemde bijlage naar zijn aard in beginsel eveneens te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.4.
Daarbij komt dat het hof van oordeel is dat [appellante] ook ten aanzien van het ontstaan van de eveneens door haar erkende schuld aan het UWV niet te goeder trouw is geweest. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft [appellante] ten aanzien van deze schuld immers verklaard dat het ontstaan hiervan is gelegen in het feit dat zij en haar ex-partner het onzin vonden om een tweetal door het UWV verstrekte informatieformulieren allebei in te vullen nu de hierbij gevraagde informatie naar de inschatting van [appellante] geheel dan wel grotendeels identiek zou zijn geweest.
3.6.5
Voorts is het hof van oordeel dat een gedeelte van de op de door [appellante] overgelegde schuldenlijst voorkomende schulden ziet op consumptieve bestedingen met een, zeker gelet op de reeds toen al benarde financiële situatie van [appellante] , luxe en daarom naar het oordeel van het hof ook overwegend overbodig karakter. Het betreft hier onder meer relatief omvangrijke bestedingen in het kader van (mobiele) telefonie bij diverse providers en leveranciers van accessoires, bestellingen (van uiteenlopende aard) bij diverse postorderbedrijven en luxe bestedingen zoals bijvoorbeeld een sportschoolabonnement. Dat deze bestedingen, zoals door [appellante] is aangevoerd, overwegend door haar ex-partner op haar naam en buiten haar medeweten zouden zijn gedaan kan in geen enkel geval uit de door [appellante] overgelegde stukken worden herleid.
3.6.6.
Het hof heeft verder vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.7.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheid, dat zij inmiddels een beschermingsbewind zou hebben aangevraagd maar dat dit beschermingsbewind nog niet is gerealiseerd, acht het hof op zichzelf onvoldoende aanwijzing voor een gedragsverandering bij [appellante] zelf. Daarnaast stelt [appellante] in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule dat zij de relatie met haar ex-partner, die zij verantwoordelijk houdt voor een groot gedeelte van haar schulden, inmiddels heeft beëindigd. [appellante] heeft evenwel op geen enkele wijze aangetoond dat er op enig moment inderdaad sprake is geweest van een partner die, zoals door [appellante] is gesteld, op haar naam en buiten haar weten om allerlei schulden zou zijn aangegaan, deze schulden onbetaald zou hebben gelaten en vervolgens de correspondentie aangaande deze onbetaalde schulden voor haar zou hebben verstopt. Naar het oordeel van het hof is door [appellante] dan ook allerminst aannemelijk gemaakt dat het aldus handelen van de ex-partner van [appellante] bepalend is geweest voor het ontstaan en of onbetaald laten van haar schuldenlast. In zoverre is dan ook onvoldoende aannemelijk dat het hier gaat om het onder controle krijgen van een omstandigheid als bedoeld in artikel 288, lid 1, onder b of c Fw. Bij een en ander komt nog dat [appellante] , bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep naar de ontstaansgeschiedenis van een aantal concrete schulden bevraagd, het ontstaan van deze schulden ook gedeeltelijk aan haar eigen handelen of nalaten wijt.
3.6.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2017.