ECLI:NL:GHSHE:2017:5829

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 december 2017
Publicatiedatum
21 december 2017
Zaaknummer
200.222.874_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het gezag van de moeder over de minderjarige en bekrachtiging van de beschikking van de rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige dochter. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, voerde aan dat de rechtbank niet had getoetst aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De moeder stelde dat het goed ging met de minderjarige en dat zij dagelijks betrokken was bij haar opvoeding. De Raad voor de Kinderbescherming en de William Schrikker Stichting, die als gecertificeerde instelling betrokken was, stelden echter dat de minderjarige in haar ontwikkeling ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor haar verzorging en opvoeding te dragen binnen een aanvaardbare termijn.

Tijdens de mondelinge behandeling op 23 november 2017 werd de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. Z.M. Alaca. De minderjarige, die sinds 2014 onder toezicht stond en in een netwerkpleeggezin bij haar grootmoeder woonde, had zelf aangegeven niet terug te willen naar de moeder. Het hof oordeelde dat de moeder niet in staat was om de zorg voor de minderjarige op zich te nemen en dat de huidige situatie van stabiliteit en rust voor de minderjarige noodzakelijk was. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van het gezag van de moeder in het belang van de minderjarige was.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van stabiliteit in de opvoeding van kinderen en de rol van de rechter in het waarborgen van de belangen van minderjarigen. Het hof concludeerde dat de moeder, ondanks haar goede bedoelingen, niet in staat was om de zorg voor haar dochter op een verantwoorde manier te dragen, en dat de huidige situatie bij de pleegmoeder de beste optie was voor de ontwikkeling van de minderjarige.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak
:21 december 2017
Zaaknummer : 200.222.874/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/321718 / FA RK 17-2723
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Z.M. Alaca,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (hierna te noemen: de
GI).
- [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegmoeder).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, van 31 augustus 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 september 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de raad om het gezag van de moeder te beëindigen en de GI tot voogd over de hierna te noemen minderjarige [minderjarige] te benoemen, af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 november 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Alaca;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de GI] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de GI] .
2.3.1.
De pleegmoeder is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 22 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en [vader] (hierna: de vader) is - voor zover hier van belang - op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] [minderjarige] (hierna te noemen: [minderjarige] ) geboren.
De moeder oefent alleen het gezag uit over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 3 juli 2014 onder toezicht van de GI en is op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 3 juli 2014 uit huis geplaatst in het netwerkpleeggezin bij haar grootmoeder moederszijde (de pleegmoeder). Deze kinderbeschermingsmaatregelen duren nog steeds voort en zijn van kracht tot 3 juli 2018.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, - samengevat - het volgende aan.
De rechtbank heeft op geen enkele wijze getoetst aan het criterium van artikel 1:266 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De enkele stelling van de raad, dat de terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder niet binnen een aanvaardbare termijn kan plaatsvinden, maakt niet dat het inleidend verzoek van de raad kon worden toegewezen.
Het gaat goed met [minderjarige] en de moeder is dagelijks betrokken bij haar opvoeding en verzorging. Bovendien is niet gebleken dat zij zodanig opgroeit dat zij ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en de beëindiging van het gezag in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is.
Ten onrechte heeft de rechtbank aangenomen dat er bij de moeder sprake is van zowel fysieke als psychische problematiek. Ook betekent het gegeven dat de moeder gespecialiseerde opvoedondersteuning ontvangt niet dat [minderjarige] in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de moeder geen rol kan spelen in het leven van [minderjarige] . Bovendien vindt [minderjarige] het prettig dat de pleegmoeder en de moeder in overleg met haar tot beslissingen komen over haar schoolopleiding, hobby’s en overige aspecten in haar leven.
Subsidiair had de rechtbank de discretionaire bevoegdheid om de gezagsbeëindiging niet uit te spreken. Deze maatregel is in de onderhavige zaak niet proportioneel en noodzakelijk. Volgens de memorie van toelichting bij de invoering van het nieuwe artikel van 1:266 BW is bij de maatregel tot gezagsbeëindiging het ijkpunt voor het bepalen van de aanvaardbare termijn voor een kind de periode van onzekerheid die het kind kan overbruggen zonder verdergaand ernstige schade op te lopen voor zijn ontwikkeling, over de vraag in welk gezin hij verder zal opgroeien. [minderjarige] is niet in een pleeggezin geplaatst maar woont bij haar oma en heeft dagelijks contact met de moeder. Een dergelijke plaatsing is wezenlijk anders dan welke de wetgever met de invoering van genoemd artikel voor ogen had.
De moeder meent verder dat in het licht van de bepalingen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), waarbij zij met name een beroep heeft gedaan op artikel 8 EVRM, artikel 3, 7,9 en 18 IVRK, te gelden heeft dat een gezagsbeëindigende maatregel slechts dient te worden uitgesproken indien deze noodzakelijk en proportioneel is.
3.5.1.
De moeder heeft ter zitting daaraan toegevoegd dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. Zij heeft dagelijks contact met [minderjarige] in de woning van de pleegmoeder. Deze situatie verloopt prima; de moeder en de pleegmoeder werken goed samen en het gaat goed met [minderjarige] . De moeder begrijpt daarom niet waarom er een beëindiging van het gezag nodig is.
Daarbij komt dat er eertijds tijdens de zitting bij de rechtbank Oost-Brabant betreffende de
gezagsbeëindiging van de vader en toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de moeder niet is gesproken over de kwetsbaarheid van de moeder. Ook is toen niet aan de orde geweest dat zij niet in staat was om voor [minderjarige] te zorgen.
De moeder voelt zich verder onheus bejegend door de hulpverlenende instanties en meent dat de GI niet de beloftes nakomt die zij doet. Verder wijst de moeder erop dat er in drie jaar tijd acht gezinsvoogden betrokken zijn geweest bij [minderjarige] .
3.6.
De raad voert ter zitting, - kort samengevat - aan dat de door de wet genoemde aanvaardbare termijn voor [minderjarige] inmiddels is verstreken. Daarbij komt dat er sprake is van een belaste voorgeschiedenis waarbij [minderjarige] op veel verschillende plaatsen en bij verschillende verzorgers heeft gewoond. Het is voor [minderjarige] van belang dat zij weet op welke plek zij verder kan opgroeien. Haar perspectief is bij de pleegmoeder.
3.7.
De GI heeft ter zitting benadrukt dat [minderjarige] gelukkig is bij de pleegmoeder en dat zij er zelf voor heeft gekozen om medio 2014 bij haar te gaan wonen. Het is haar wens om buiten de strijd te blijven. [minderjarige] heeft verder uitgesproken dat zij niet terug wil naar de moeder. Zij vindt het geen probleem om bij de moeder op bezoek te gaan maar aan een vaste bezoekregeling heeft zij geen behoefte. Het liefst wil ze dat de moeder bij de pleegmoeder komt en zij elkaar daar zien. [minderjarige] recht heeft op duidelijkheid over haar verblijfplaats, aldus de GI.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof, na eigen beoordeling en waardering, overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
3.8.3.
Het hof voegt daar nog het navolgende aan toe.
Gebleken is dat [minderjarige] in de periode dat zij bij de moeder opgroeide veel onrust heeft gekend, zij heeft een tijd bij de vader gewoond. Na een periode van instabiliteit en onvoorspelbaarheid heeft [minderjarige] vervolgens zelf gekozen om eind december 2014 bij de pleegmoeder (oma) te gaan wonen. Uit hetgeen de GI ter zitting naar voren heeft gebracht en uit de stukken begrijpt het hof dat dit een bewuste keuze is geweest van [minderjarige] . Zij voelde zich destijds niet meer veilig bij de moeder. Met de nodige ondersteuning verloopt deze plaatsing goed en [minderjarige] is hier tot rust gekomen. Pleegmoeder laat zich begeleiden door Lunetzorg en daarnaast bezoekt [minderjarige] een meeleefgezin.
Het hof leidt af uit hetgeen de GI ter zitting naar voren heeft gebracht dat [minderjarige] nu rust wil in haar leven en zij wil geen onderdeel uitmaken van de strijd dan wel bestaande spanningen tussen familieleden. Zij heeft aan de gezinsvoogd verteld dat zij niet terug wil naar de moeder. Ook wil [minderjarige] geen vastgestelde bezoekregeling bij de moeder thuis; zij wil daar niet eten of overnachten.
In haar beroepschrift alsmede ter zitting van het hof heeft de moeder gesteld dat zij de plaatsing van [minderjarige] bij de pleegmoeder ondersteunt. Zij bezoekt [minderjarige] dagelijks bij de pleegmoeder. Desgevraagd heeft de moeder ter zitting echter verklaard dat het uiteindelijk wel haar wens is dat [minderjarige] weer bij haar komt wonen. Het gegeven dat de moeder het verblijf van [minderjarige] (al dan niet in de nabije toekomst) bij de pleegmoeder uitdrukkelijk ter discussie stelt, betekent naar het oordeel van het hof een bedreiging van [minderjarige] ’s ontwikkeling. Temeer nu is gebleken, uit hetgeen de GI ter zitting heeft verklaard, dat [minderjarige] erg loyaal is jegens haar dierbaren. Zij wil de moeder niet kwetsen en voelt zich niet altijd vrij om zich naar haar toe uit te spreken.
Het voorgaande maakt dat het hof van oordeel is dat de ontwikkeling van [minderjarige] op dit moment vraagt dat zij blijft waar zij nu is en dat er voor haar duidelijkheid komt over de continuïteit van de huidige situatie.
Het hof ondersteunt aldus ook het standpunt van de raad dat de voor [minderjarige] aanvaardbare termijn waarbinnen de moeder weer in staat zou moeten zijn om de verantwoordelijkheid voor verzorging en opvoeding op zich te nemen, is verstreken.
Het hof begrijpt de wens van de moeder om op termijn weer voor [minderjarige] te gaan zorgen. Het is echter niet gebleken dat de moeder daartoe daadwerkelijk in staat is. Dat de rechtbank Oost-Brabant eerder, bij beschikking 5 augustus 2016, aan de moeder het eenhoofdig gezag heeft toegekend maakt dit niet anders.
Gelet op het vorenstaande is het hof met de raad en de GI van oordeel dat het belang van [minderjarige] bij rust en stabiliteit thans duidelijkheid omtrent haar toekomstperspectief vereist en dat in redelijkheid niet te verwachten is dat de moeder binnen een aanvaarbare termijn in staat zal zijn om op verantwoorde wijze de opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen.
Een beëindiging van het gezag van de moeder over [minderjarige] acht het hof in het belang van de minderjarige dan ook noodzakelijk.
Tenslotte baat het beroep op bepalingen in internationale verdragen de moeder niet, nu de bovengenoemde wetsbepalingen op de hiervoor besproken gronden een gerechtvaardigde inbreuk daarop vormen. Artikel 3 lid 1 IVRK, dat het belang van het kind centraal stelt, vormt bovendien juist een grond voor het hof om te beslissen zoals het thans doet.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2017;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en C.L.M. Smeets en is op 21 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.