3.10.Voor de beoordeling van de omvang van de schadeplichtigheid van [geïntimeerde] stelt het hof voorop dat er onvoldoende grond is om af te wijken van het uitgangspunt dat in zaken als de onderhavige, de schade concreet moet worden berekend (onder meer: HR 6 juni 1997, NJ 1997, 612). Dit betekent dat [betrokkene] in beginsel slechts aanspraak kon maken op vergoeding van de kosten van herstel van het gehuurde.
In de onderhavige zaak is herstel niet aan de orde omdat [betrokkene] ervoor gekozen heeft haar verhuurderspositie op te geven en haar erfpachtrecht te verkopen aan [appellante] , dit zonder dat herstel van het gehuurde had plaatsgevonden.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat [betrokkene] bij de overdracht van het erfpachtrecht vermogensschade heeft geleden, doordat, als gevolg van de schade aan het complex, sprake was van waardedaling van het erfpachtrecht, van de opstallen en van de onderneming van [betrokkene] , welke vermogensschade door [appellante] is berekend op € 675.000,-.
Het hof begrijpt de stellingen van [appellante] aldus dat zij ervan uitgaat dat [geïntimeerde] (ook) aansprakelijk is voor een waardedaling van de onderneming van [betrokkene] omdat [geïntimeerde] niet alleen de onroerende zaak van [betrokkene] had gehuurd maar ook haar onderneming. [geïntimeerde] heeft dit betwist en [appellante] heeft haar stellingen op dit punt onvoldoende onderbouwd, mede gelet op het feit dat in de huurovereenkomst slechts is vermeld dat aan [geïntimeerde] de horecabedrijfsruimte is verhuurd, bestaande uit midgetgolfterrein met café. Omtrent de onderneming van [betrokkene] is niets vermeld. Reeds om die reden is dit onderdeel van de vordering van [appellante] niet toewijsbaar.
Het hof is voorts van oordeel dat [betrokkene] de gestelde waardedaling van het erfpachtrecht en de opstallen had kunnen voorkomen door [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen de schade aan het gehuurde te herstellen. Weliswaar was [geïntimeerde] vanaf de vooroplevering op 13 januari 2015 op de hoogte van de door haar te verrichten werkzaamheden, maar ter rechtvaardiging van het feit dat zij gewacht heeft met herstel heeft zij – niet, of in ieder geval niet toereikend betwist – het volgende aangevoerd:
- na de vooroplevering gaf [betrokkene] te kennen de voorkeur te geven aan een financiële vergoeding boven herstel van de schade;
- [geïntimeerde] heeft vervolgens ten behoeve van [betrokkene] een koper gevonden voor het complex, te weten [onderneming] Met de advocaat van [betrokkene] was op 27 februari 2015 een koopovereenkomst uit onderhandeld waarbij [onderneming] het complex zou kopen voor een bedrag van € 100.000,-; [geïntimeerde] zou aan [betrokkene] een bedrag van € 59.000,- voor herstelkosten betalen (productie 11 bij conclusie van antwoord in conventie);
- [betrokkene] is vervolgens afgehaakt omdat zij een andere koper ( [appellante] ) had gevonden;
- hierna heeft [geïntimeerde] meermaals, bij brieven van 6 en 26 maart 2015 en 3 april 2015 aangeboden alsnog de herstelwerkzaamheden uit te laten voeren, genoemd in de offerte van [derde 2] , welke offerte [geïntimeerde] had doen opmaken naar aanleiding van de constateringen bij de vooroplevering.
Naar het oordeel van het hof had, gelet op de voormelde omstandigheden, [betrokkene] [geïntimeerde] in de gelegenheid moeten stellen alsnog de nodige herstelwerkzaamheden te (doen) verrichten.
Het feit dat die gelegenheid niet aan [geïntimeerde] is geboden betekent niet dat daarmee de schadeplichtigheid van [geïntimeerde] is komen te vervallen; het betekent wel dat die plicht tot schadevergoeding niet verder gaat dan de kosten die [geïntimeerde] zelf had moeten maken om de herstelwerkzaamheden te (doen) verrichten (onder meer: HR 27 november 1998, NJ 1999, 380).