ECLI:NL:GHSHE:2017:5732

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
200.225.636_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen met betrekking tot ouders en gecertificeerde instelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van ouders tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van hun vier kinderen werd verlengd. De ouders, vertegenwoordigd door hun advocaat mr. R.W. de Gruijl, hebben in hoger beroep verzocht om de beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen voor de periode vanaf 22 december 2017. De kinderen zijn sinds februari 2016 onder toezicht gesteld van de gecertificeerde instelling (GI) en zijn in verschillende pleeggezinnen geplaatst. De ouders hebben een positieve ontwikkeling doorgemaakt en hebben een behandeling bij Emergis Forensische Zorg Zeeland (FZZ) succesvol afgerond. Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, en heeft kennisgenomen van verschillende rapporten en brieven van de GI en de ouders.

Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de ouders zich hebben ingespannen om hun opvoedvaardigheden te verbeteren, maar dat er nog steeds hulpverlening nodig is. Het hof heeft vastgesteld dat de kinderen trauma's hebben opgelopen en dat er hechtingsproblematiek is. De ouders hebben verzocht om een thuisplaatsing van de kinderen, maar de GI heeft aangegeven dat dit zorgvuldig moet worden overwogen. Het hof heeft uiteindelijk besloten om de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] te beëindigen per 22 december 2017, terwijl voor [minderjarige 2], [minderjarige 3] en [minderjarige 4] de machtiging tot uithuisplaatsing wordt verlengd tot 3 februari 2018, om hen de kans te geven op een gefaseerde terugplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 19 december 2017
Zaaknummer : 200.225.636/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/324237 / JE RK 16-2236
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
hierna te noemen: de moeder,
en
[appellant] ,
hierna te noemen: de vader,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl,
tegen
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de pleegouders van de hierna te noemen [minderjarige 2] ;
- de pleegouders van de hierna te noemen [minderjarige 3] ;
- de pleegouders van de hierna te noemen [minderjarige 4] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 juli 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, met producties, ingekomen ter griffie op 12 oktober 2017, zijn de ouders in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Zij hebben, na wijziging van hun verzoek ter zitting, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van alle vier de kinderen alsnog af te wijzen voor zover het betreft de periode vanaf vrijdag 22 december 2017 (na schooltijd).
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. De Gruijl;
- de GI, vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger van de GI 1] en [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
De pleegouders van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling, buiten aanwezigheid van partijen en overige belanghebbenden, gehoord. [minderjarige 1] heeft tijdens het kindgesprek een brief aan het hof overhandigd waarvan de inhoud dezelfde strekking heeft als hetgeen zij heeft verteld tijdens dit gesprek. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het V-formulier met bijlagen van de advocaat van de ouders d.d. 30 oktober 2017;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 23 november 2017;
  • het V-formulier van de advocaat van de ouders d.d. 28 november 2017.
2.6.
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
- het faxbericht met bijlage van de GI d.d. 12 december 2017;
- het V-formulier met bijlage van de advocaat van de ouders d.d. 12 december 2017.

3.De beoordeling

3.1.
De moeder en de vader zijn de ouders van:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 1] );
- [minderjarige 2] , geboren [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 2] );
- [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 3] );
- [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige 4] ).
Voor zover het hof bekend wordt het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uitgeoefend door uitsluitend de moeder. Het ouderlijk gezag over [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
3.2.
De kinderen zijn sinds 4 februari 2016 onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 2 februari 2017 is de ondertoezichtstelling verlengd tot 4 februari 2018. [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] waren blijkens het gezagsregister eerder ook onder toezicht gesteld van 27 november 2012 tot 27 mei 2014.
3.3.1.
Bij beschikking van 19 april 2016 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verleend, welke machtiging bij beschikkingen van 3 mei 2016 en 30 augustus 2016 is verlengd. Bij beschikking van 2 februari 2017 is de machtiging verlengd van 4 februari 2017 tot 15 juli 2017. De beslissing op het resterende deel van het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging is aangehouden. Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor pleegzorg verlengd van 15 juli 2017 tot 4 februari 2018.
3.3.2.
De kinderen zijn op 20 februari 2016 in verschillende pleeggezinnen geplaatst. De drie jongste kinderen verblijven daar nog steeds. [minderjarige 1] is enkele malen overgeplaatst en verblijft sinds omstreeks 22 oktober 2017 - in het kader van een proefplaatsing - weer bij de ouders.
3.4.
De ouders kunnen zich met de beslissing in de bestreden beschikking niet verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De ouders voeren - kort samengevat - het volgende aan. Een uithuisplaatsing is niet langer noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van de kinderen of tot onderzoek van hun geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Uit het rapport van het forensisch psychologisch onderzoek gericht op de pedagogische-affectieve vaardigheden van de ouders in relatie tot hun kinderen (hierna: het forensisch psychologisch rapport) blijkt die noodzaak niet. Volgens Emergis Forensische Zorg Zeeland (hierna: FZZ) staat niets aan thuisplaatsing in de weg en is een spoedige thuisplaatsing in het belang van alle betrokkenen, bovenal in het belang van de kinderen zelf. De ouders hebben het traject bij FZZ goed afgerond. Er is geen agressie meer tussen de ouders. De stabiliteit, de rust en de veiligheid in het gezin zijn teruggekeerd. [minderjarige 1] woont weer thuis en de begeleide omgang met de andere kinderen verloopt al maanden goed. De kindsignalen die na de omgang door de pleegouders van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] worden waargenomen, worden verklaard door de onduidelijkheid die zij ervaren omtrent hun toekomstperspectief. Hulpverlening in de thuissituatie blijft nodig en de ouders zullen die hulp accepteren. Zij hebben geen bezwaren tegen (een verlenging van) de ondertoezichtstelling. Dat de benodigde hulpverlening om tot een thuisplaatsing te komen nog steeds niet door de GI is gerealiseerd, mag niet ten koste gaan van de duidelijkheid die de ouders en de kinderen nodig hebben.
3.6.
De GI voert - kort samengevat - het volgende aan. De ouders hebben een positieve ontwikkeling laten zien op relationeel gebied en zij hebben de behandeling bij FZZ, die was ingezet vanwege signalen van huiselijk geweld, goed afgerond. Verder hebben de ouders zich begeleidbaar opgesteld. De positieve ontwikkeling die de ouders op relationeel gebied hebben doorgemaakt, is evenwel nog broos en de vader heeft slechts in geringe mate laten zien samen te werken met instanties en hulpverlening. [minderjarige 1] woont inmiddels weer thuis in het kader van een proefplaatsing die goed verloopt en wordt begeleid door Basic Trust. De ouders samen beschikken blijkens het forensisch psychologisch rapport over de opvoedvaardigheden om de kinderen een basis te kunnen bieden, maar er is nog wel hulpverlening nodig om de pedagogische vaardigheden te versterken mede gezien de problematiek die bij de kinderen speelt; zij kampen kort gezegd met posttraumatische stressklachten en hechtingsproblematiek. De pleegouders signaleren dat [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] gestrest terugkomen van de omgang en een dag nodig hebben om weer in het normale ritme te komen. Er moet meer zicht komen op de leerbaarheid van de ouders en de acceptatie van hulpverlening. Ondertussen kan worden onderzocht wat er aan waarborgen nodig is om tot een zorgvuldige terugplaatsing te komen. Daarvoor is tijd nodig en de bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
De kinderen zijn in april 2016 kort gezegd met een (spoed)machtiging uithuisgeplaatst vanwege vermoedens van huiselijk geweld tussen de ouders en een gebrek aan medewerking met de hulpverlening. De thuissituatie was daardoor onvoldoende veilig en stabiel voor de kinderen. Er waren zorgsignalen over de ontwikkeling van de kinderen, maar men kreeg onvoldoende zicht op hun ontwikkeling.
3.7.4.
Uit de stukken en het besprokene ter zitting is het hof gebleken dat de ouders met een positief resultaat hebben gewerkt aan hun (partner)problematiek en dat zij samen (elkaar daarin aanvullend) over voldoende opvoedvaardigheden beschikken om, mits ondersteund door hulpverlening, weer voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te kunnen zorgdragen in de thuissituatie. Het hof overweegt daartoe als volgt.
3.7.4.1. Volgens het forensisch psychologisch rapport van 5 juli 2017 kan terugplaatsing van de kinderen naar de ouders overwogen worden. Wel worden hierin nog enige risico’s gezien. Het rapport constateert tegelijkertijd ook dat de ouders hebben laten zien tot alles bereid te zijn om aan de voorwaarden van de hulpverlening te voldoen en daarin ook al veel te hebben bereikt. De ouders functioneren stabiel op verschillende levensdomeinen en beschikken samen over de basis wat betreft affectieve en pedagogische vaardigheden. Zij zijn serieus en gedreven in hun verlangen om voor de kinderen te zorgen. Zij lijken deels tot inzicht te zijn gekomen en lijken ook bereidwillig en enigszins leerbaar, waarbij herhaling en vertrouwen essentieel zijn, aldus het rapport. Mocht besloten worden tot terugplaatsing, dan wordt aanbevolen om aan een terugplaatsing goede hulpverlening te koppelen die is gericht op het volgen van de ontwikkeling van de kinderen en op het verbeteren van de opvoedingsvaardigheden van de ouders, ook waar het gaat om het vergroten van het basisvertrouwen van de kinderen (in verband met de hechtingsproblematiek) en eventueel het behandelen van hun traumatisering. Men kan de kinderen goed voorbereiden en langzaam laten wennen aan terugplaatsing door de bezoekregeling met de ouders steeds verder uit te breiden.
Een mogelijk risico bij terugplaatsing hangt samen met de vraag in hoeverre de ouders in staat zijn tot het maken van keuzes in het belang van de kinderen, met name waar dit de samenwerking met toezichthoudende instanties betreft. De inschatting van de rapporteurs is dat ouders dit wel kunnen, mits zij zich verbinden aan de ondertoezichtstelling en de aanbevolen hulpverlening. Daarbij signaleren de rapporteurs dat de nog enigszins verstoorde of beperkt op gang gekomen samenwerking met de gezinsvoogd en pleegzorg deels verband houdt met de voor de ouders zeer onverwachte uithuisplaatsing van de kinderen en dat ook de voor een groot deel cultureel-traditioneel bepaalde geslotenheid van de ouders niet helpend is geweest om tot een goede samenwerking te komen.
3.7.4.2. Voorts leidt het hof uit berichtgeving van de hulpverleningsinstantie FZZ af dat de ouders inmiddels met een positief resultaat een behandelingstraject hebben doorlopen bij FZZ. Uit de brief van FZZ van 18 augustus 2017 blijkt dat de behandeling in eerste instantie gericht was op de partnerrelatie. Nadat de relatie van de ouders in rustig en positief vaarwater was gekomen, is de behandeling gericht geweest op de voorbereiding van een terugplaatsing van de kinderen; dit in de vorm van het vergroten van ouderschapsvaardigheden, emotieregulatie, autonomie en zelfredzaamheid.
3.7.5.
Het hof acht gelet op de stukken en de verklaringen zijdens de ouders ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de ouders in de toekomst hulpverlening zullen blijven accepteren. Het hof hecht daarbij met name waarde aan het feit dat FZZ, welke instelling de ouders gedurende langere tijd heeft begeleid, de ouders heeft leren kennen als gecommitteerd en bereid tot leren. Bovendien kan de ondertoezichtstelling als waarborg dienen.
3.7.6.
Uit het forensisch psychologisch rapport blijkt dat het belang van de kinderen bij een eventuele terugplaatsing naar de ouders is dat zij zich (weer) verbonden kunnen voelen met hun eigen cultuur en familie en dat de zussen weer samen kunnen zijn. Een thuisplaatsing zou de kinderen duidelijkheid geven in wat hun thuis is en dat zal een deel van de huidige traumatisering weghalen, hetgeen kan bijdragen aan hun welbevinden en basisvertrouwen. Wel zal een thuisplaatsing mogelijk bijdragen aan het verlies van hun huidige stabiliteit. Dit kan tijdelijk een verhoogd gevoel van onveiligheid geven en de kinderen zullen zich dan opnieuw moeten aanpassen aan het gezinsleven. Het kan zijn dat (een of meer van) de kinderen met meer spanning, boosheid, angst en probleemgedrag reageren op de thuisplaatsing. Dit kan volgens het rapport herstellen met een goede begeleiding, mits niet opnieuw huiselijk geweld tussen de ouders plaatsvindt.
3.7.7.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de GI verklaard positief te zijn over de ouders; zij hebben grote vooruitgang geboekt bij FZZ, de omgang verloopt goed en de adviezen worden opgevolgd. De GI heeft verklaard - naast het traject voor [minderjarige 1] - ook graag een terugplaatsingstraject te willen inzetten voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] , maar dat dit nog niet is gelukt. De omgang is uitgebreid van één naar twee uur per twee weken, maar een verdere uitbreiding van de omgang is tot nu toe niet mogelijk gebleken vanwege een gebrek aan capaciteit om de omgang te begeleiden en logistieke problemen omdat de pleegouders ver weg wonen. Verder heeft de GI verklaard dat er lange wachttijden zijn bij de hulpverleningsinstanties die het terugplaatsingstraject zouden kunnen begeleiden en dat de juiste instantie daarvoor nog niet is gevonden.
3.7.8.
Het hof heeft ter zitting geconstateerd dat de GI na de in juli 2017 gehouden mondelinge behandeling bij de rechtbank geen plan van aanpak heeft opgesteld met daarin een opzet hoe de omgang uit te breiden, terwijl door de GI tijdens die mondelinge behandeling was toegezegd dit op korte termijn te doen. Uit de stukken is gebleken dat FZZ zich zorgen maakt over de langdurig vertraagde terugplaatsing.
3.7.9.
In de berichtgeving na de mondelinge behandeling heeft de GI benadrukt dat bij een eventuele thuisplaatsing (van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] ) intensieve opvoedondersteuning en hulpverlening gericht op hechting noodzakelijk is. De GI heeft het hof verder - conform de tijdens de mondelinge behandeling gemaakte afspraak - bericht over de mogelijkheden van op korte termijn in te zetten hulpverlening bij thuisplaatsing; Basic Trust kan eind december 2017 starten en kan het hulpverleningstraject voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] en de ouders vervolgens in samenwerking met Agathos vervolgen in de thuissituatie. Vanaf januari 2018 zijn er in dit kader meer mogelijkheden bij Agathos, aldus de GI.
Voorts heeft de GI benadrukt dat de thuisplaatsing verlies van stabiliteit voor deze drie jongste kinderen zal veroorzaken en dat de stap van de huidige omgang naar een volledige thuisplaatsing bijzonder groot en niet te overzien is voor de kinderen. Bovendien moet voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] een thuisplaatsing zeer zorgvuldig worden overwogen vanwege hun hechting in het pleeggezin en de veiligheid die zij nu ervaren. Een eventuele thuisplaatsing van de drie jongste kinderen moet volgens de GI gefaseerd, en met inzet van hulpverlening, verlopen.
3.7.10.
In reactie op de berichtgeving van de GI heeft de advocaat van de ouders (nogmaals) gewezen op de absolute noodzaak om de kinderen op een zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te verschaffen. Een gefaseerd thuisplaatsingstraject doet daaraan volgens hem geen recht.
3.7.11.
Het hof overweegt dat de kinderen trauma’s hebben opgelopen (ook door de uithuisplaatsing zelf) en kampen met hechtingsproblematiek. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] lijken hier, gelet op de bijlage bij het schrijven van de GI van 12 december 2017, het meeste last van te hebben. Zij vertonen probleemgedrag dat na een thuisplaatsing wellicht kan verergeren.
Echter, uit het omgangsverslag van Juvent van 17 november 2017 blijkt ook dat [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] lijden onder de heersende onduidelijkheid en dat hun gedrag daardoor deels kan worden verklaard. Deze kinderen verkeren door de frequentie (en duur) van de bezoeken en het ontbreken van zicht op de toekomst, regelmatig in stress en onveiligheid. Voor de kinderen, ouders en pleegouders is er veel onrust en onduidelijkheid. Dit uit zich onder andere in het gedrag van deze drie kinderen zoals het vragen stellen over de ouders en over een terugkeer naar huis en het vragen om bevestiging en claimend gedrag, aldus Juvent. Voorts volgt uit het psychologisch forensisch rapport dat ingeval van eventueel verergerd probleemgedrag na thuisplaatsing herstel van het gedrag kan plaatsvinden met goede begeleiding door professionele hulpverlening.
3.7.12.
Het hof is van oordeel dat per direct met de benodigde hulpverlening concrete stappen moeten worden gezet om ook voor [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] binnen korte termijn tot een thuisplaatsing te komen. Daarbij speelt ook een rol dat zij al ruim anderhalf jaar niet thuis wonen, terwijl het hier om nog jonge kinderen gaat.
3.8.
Al het voorgaande leidt tot de volgende slotsom.
3.8.1.
Voor wat betreft [minderjarige 1] zal de machtiging uithuisplaatsing, gelet op het gewijzigde verzoek van de ouders, worden beëindigd met ingang van 22 december 2017 (na schooltijd). [minderjarige 1] verblijft sinds omstreeks 22 oktober 2017 (in het kader van een proefplaatsing) weer bij haar ouders en er zijn sindsdien geen zorgsignalen gekomen. Voorts is de hulpverlening vanuit Basic Trust voor haar aangevangen. Bovendien heeft [minderjarige 1] tijdens het kindgesprek aangegeven dat het goed gaat met haar en met haar ouders in de thuissituatie.
3.8.2.
Voor wat betreft [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] zal thans met de benodigde hulpverlening voortvarend moeten worden toegewerkt naar een thuisplaatsing, en wel naar een thuisplaatsing op 3 februari 2018 zijnde het eerste weekend na ommekomst van een periode van zes weken na heden. De positieve ontwikkeling die de ouders op relationeel vlak hebben doorgemaakt in combinatie met hun opvoedcapaciteiten, alsmede de belangen van deze kinderen brengen met zich dat er een einde moet worden gemaakt aan de al maanden durende onzekerheid. Het hof acht een verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing voor deze periode van ongeveer zes weken in het belang van deze kinderen nog noodzakelijk, omdat aldus op gefaseerde wijze naar hun thuisplaatsing kan worden toegewerkt. In die periode dient er aandacht te zijn voor de hechting van deze kinderen aan de pleegouders en dienen de ouders en de pleegouders handvatten te worden aangereikt hoe daarmee op de juiste wijze om te gaan. Gelet op de kwetsbaarheid van deze kinderen is het aan de GI om het terugplaatsingstraject, met spoed, met de juiste hulpverlening te omkaderen. Het is daarnaast aan de ouders om de positieve ontwikkeling die zij hebben doorgemaakt vast te houden en zich begeleidbaar te blijven opstellen.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] alsnog worden afgewezen voor zover het betreft de periode vanaf 3 februari 2018 (de machtiging tot uithuisplaatsing van hen zal derhalve eindigen net vóór de expiratiedatum daarvan).
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking deels zal worden vernietigd en deels zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 14 juli 2017, voor zover het betreft:
* de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] voor de periode vanaf
22 december 2017 (na schooltijd), en
* de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voor de periode vanaf 3 februari 2018;
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing:
* van [minderjarige 1] voor zover het betreft de periode vanaf 22 december 2017 (na schooltijd), en
* van [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] voor zover het betreft de periode vanaf 3 februari 2018;
bekrachtigt de genoemde beschikking voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, E.L. Schaafsma-Beversluis en
A.M.M. Hompus en is op 19 december 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.