ECLI:NL:GHSHE:2017:5673

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
20-003822-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in een zaak van grootschalige hennepteelt

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 11 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was in eerste instantie veroordeeld voor voorbereidingshandelingen van grootschalige hennepteelt, waarbij 73 hennepplanten waren aangetroffen. De verdachte stelde in hoger beroep dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden wegens schending van het gelijkheidsbeginsel, aangezien hij de enige was die vervolgd werd van de personen die op dezelfde locatie waren aangetroffen. Het hof oordeelde dat de officier van justitie op basis van het opportuniteitsbeginsel bevoegd was om te besluiten tot vervolging van de verdachte, en dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hof concludeerde dat de beschikbare informatie niet gelijkluidend was voor alle verdachten, waardoor de vervolging van de verdachte gerechtvaardigd was.

Daarnaast werd door de verdediging betoogd dat niet bewezen kon worden dat de verdachte op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat de aantallen planten niet voldeden aan de criteria voor grootschalige hennepteelt. Het hof verwierp deze argumenten en oordeelde dat de aangetroffen goederen, waaronder armaturen en lampen, voldoende bewijs vormden voor de intentie tot grootschalige hennepteelt. Het hof bevestigde het vonnis van de politierechter, met inachtneming van een vormverzuim dat had plaatsgevonden bij de vrijlating van de verdachte, maar dit had geen invloed op de opgelegde straf.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003822-16
Uitspraak : 11 december 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 5 december 2016 in de strafzaak met parketnummer 01-155687-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] ( [land] ) op [geboortedatum] ,
wonende te [adres 1] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
Door en namens verdachte is primair betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in verband met schending van het gelijkheidsbeginsel.
Subsidiair is betoogd dat het ten laste gelegde niet bewezen kan worden omdat geen sprake is van grootschalige hennepteelt. Er zijn namelijk slechts 73 plantjes aangetroffen. De verdachte dient te worden vrijgesproken.
Ten slotte is een strafmaatverweer gevoerd. In dat verband is aangevoerd dat de verdachte 22 minuten te laat is heengezonden door de politie, waardoor hij bijna 17 uur van zijn vrijheid is beroofd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis, met aanvulling van de gronden als na te melden.
In hoger beroep is van de zijde van de verdachte, kort gezegd, nog aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard omdat hij als enige van de in het pand aan de [adres 2] aangetroffen personen is vervolgd.
Het hof is, met de politierechter, van oordeel dat het in artikel 167 lid 2 Sv neergelegde opportuniteitsbeginsel met zich brengt dat de officier van justitie bevoegd is, op gronden aan het algemeen belang ontleend, af te zien van vervolging. Die beslissing kan door de rechter slechts marginaal worden getoetst. Enkel indien de vervolging in strijd is met wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van goede procesorde – waaronder het gelijkheidsbeginsel – kan sprake zijn van een verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het
Openbaar Ministerie.
De omstandigheid dat andere verdachten, die op 6 april 2016 zijn aangetroffen in het pand aan de [adres 2] , niet zijn vervolgd levert op zichzelf onvoldoende grond op voor de constatering dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Ook overigens is in deze zaak geen omstandigheid gebleken of aannemelijk geworden, waaruit zou moeten worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie bij zijn belangenafweging niet in redelijkheid heeft kunnen beslissen alleen de verdachte te vervolgen. Het hof is van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de ten tijde van de vervolgingsbeslissing beschikbare informatie in belastende zin niet ten aanzien van alle verdachten gelijkluidend was, zodat niet kan worden gezegd dat het Openbaar Ministerie niet in redelijkheid tot de beslissing heeft kunnen komen om de verdachte te vervolgen en de andere aangetroffen personen niet. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
Voorts is door de verdediging betoogd dat niet kan worden bewezen dat de verdachte op 6 april 2016 wist dat de in het pand aangetroffen goederen bestemd voor het kweken van hennep, daar aanwezig waren. De verdachte heeft die goederen dan ook niet opzettelijk aanwezig gehad en de criminele intentie die is vereist voor een bewezenverklaring van artikel 11a Opiumwet, ontbreekt, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken. Bovendien heeft de raadsvrouw betoogd dat artikel 11a Opiumwet beoogt voorbereidingshandelingen voor de professionele kweek van hennep (méér dan 200 planten) strafbaar te stellen. Nu daarvan in dit geval geen sprake was dient de verdachte eveneens te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw, inhoudende dat artikel 11a Opiumwet slechts voorbereiding van professionele hennepkweek beoogt strafbaar te stellen, zodat de verdachte dient te worden vrijgesproken, geldt het volgende.
Uit de memorie van toelichting betreffende de “Wijziging van de Opiumwet in verband met de strafbaarstelling van handelingen ter voorbereiding of vergemakkelijking van illegale hennepteelt” [1] volgt dat met de wetswijziging niet slechts is beoogd om activiteiten gericht op de voorbereiding of bevordering van de professionele hennepteelt (deelname aan een criminele (drugs)organisatie) strafbaar te doen zijn, maar ook om personen die niet in georganiseerd verband opereren onder het bereik van voornoemd artikel te brengen. Bovendien is in de memorie van toelichting opgenomen:
Verder is in de loop der jaren bij strafvervolgingen in zaken waarin geen sprake was van een voltooid delict gebleken, dat een veroordeling ter zake van poging slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk is. De jurisprudentie over de reikwijdte van de strafbare poging in deze context heeft aan het licht gebracht dat binnen de huidige wetgeving bepaalde aspecten van de illegale hennepteelt niet kunnen worden aangepakt met het bestaande strafrechtelijke instrumentarium. Dit achten wij met het oog op de noodzaak van een effectieve bestrijding van de illegale hennepteelt niet langer verantwoord. Tegen deze achtergrond wordt voorgesteld om in de Opiumwet een zelfstandig delict op te nemen op grond waarvan handelingen ter voorbereiding of bevorderen van illegale hennepteelt en uitvoer van grote hoeveelheden als een strafbaar feit wordt aangemerkt.
Het hof leidt daaruit af dat ook handelingen ter voorbereiding van illegale hennepteelt van grote hoeveelheden als strafbaar feit dienen te worden aangemerkt.
In de onderhavige zaak zijn onder meer 56 armaturen, 58 assimilatielampen, 59 transformatoren en 8 koolstoffilters aangetroffen. Het hof is van oordeel dat reeds uit het aantreffen van deze hoeveelheden goederen volgt dat de goederen waren bestemd voor grootschalige hennepkweek. Het verweer faalt.
Het hof is voorts van oordeel dat het ten laste gelegde kan worden bewezen op grond van de door de politierechter in het proces-verbaal, waarin het mondeling vonnis is aangetekend, genoemde bewijsmiddelen. Het hof vult die bewijsmiddelen aan met het volgende bewijsmiddel:
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit gerechtshof, d.d. 27 september 2017 (zo begrijpt het hof uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 25 september 2017), voor zover inhoudende als
verklaring van [getuige]:
U vraagt mij of het klopt wat [verdachte] heeft verklaard. Nee dat klopt niet, de heer [verdachte] heeft mij gebeld over dat er problemen waren.
U vraagt mij hoe we naar binnen zijn gegaan toen ik met [verdachte] aankwam. Dat weet ik niet meer, ik denk dat [verdachte] heeft aangebeld. Er waren mensen in de woning. Ze waren bezig zakjes naar voren te dragen. Van beneden naar boven. Ik wist niets van de hennepkwekerij.
Hij (het hof begrijpt: [verdachte] ) heeft mij verteld dat erin het pand zoiets was gedaan en dat het moest worden schoongemaakt.
Nogmaals hij heeft mij gezegd dat er wiet geteeld was en dat het op dat moment schoongemaakt werd.
Het hof acht het ten laste gelegde bewezen op grond van de door de politierechter uitgewerkte bewijsmiddelen en voornoemde verklaring, in onderling verband en samenhang beschouwd.
Ten slotte heeft het hof, met de raadsvrouw, geconstateerd dat de verdachte op 7 april 2016 22 minuten te laat in vrijheid is gesteld. Daarmee is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. Het hof volstaat met de constatering daarvan en heeft in het verzuim geen aanleiding gezien een lagere straf op te leggen dan de politierechter in eerste instantie heeft gedaan.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. H.A.W. Vermeulen, voorzitter,
mr. K. van der Meijde en mr. H. Harmsen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 11 december 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Voetnoten

1.