ECLI:NL:GHSHE:2017:5650

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
18 december 2017
Zaaknummer
200.227.057_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillissement van een vennootschap onder firma na afwijzing in eerste aanleg, hoger beroep leidt tot faillissementsverklaring

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het faillissement van een vennootschap onder firma (vof) die een restaurant exploiteert. De vennootschap, hierna te noemen [de vennootschap], had eerder in eerste aanleg een verzoek ingediend om de vof in staat van faillissement te verklaren, maar dit verzoek was door de rechtbank Oost-Brabant afgewezen op 31 oktober 2017. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de vordering van [de vennootschap] op de vof, en dat er bovendien een tegenvordering van de vof op [de vennootschap] bestond.

In hoger beroep heeft [de vennootschap] het verzoek herhaald, waarbij zij stelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat haar vordering summierlijk was gebleken. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 6 december 2017 gehouden, waarbij de heer [bestuurder van de vennootschap] en mr. J.J.P.T. van Summeren, de advocaat van [de vennootschap], zijn gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de vof zich in een toestand van betalingsonmacht bevond, en dat er sprake was van een pluraliteit van schuldeisers, waaronder een steunvordering van de verhuurder van het restaurant.

Het hof heeft geconcludeerd dat de vordering van [de vennootschap] summierlijk aannemelijk was gemaakt en dat de vof niet in staat was om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. Daarom heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de vof alsnog in staat van faillissement verklaard. De curator is benoemd en de rechter-commissaris is aangewezen. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken op 14 december 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Zaaknummer 200.227.057/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/326107/FT RK 17/911
Uitspraakdatum: 14 december 2017
in de zaak van
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [de vennootschap] ,
advocaat: mr. B.M. König,
tegen:
de vennootschap onder firma
[de VOF] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vof,
niet verschenen,
belanghebbenden:
de heer [belanghebbende 1] en mevrouw [belanghebbende 2] , vennoten van de vof.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 oktober 2017, waarbij het verzoek van [de vennootschap] om de vof in staat van faillissement te verklaren, is afgewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 8 november 2017, heeft [de vennootschap] verzocht om de vof alsnog in staat van faillissement te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de heer [bestuurder van de vennootschap] , bestuurder van [de vennootschap] ,
- de heer [adviseur van de vennootschap] , adviseur van [de vennootschap] ;
- mr. J.J.P.T. van Summeren, plaatsvervangend voor mr. König, advocaat van [de vennootschap] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- een brief met bijlagen van mr. König, d.d. 17 november 2017 (inclusief het als productie 1d opgenomen proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg d.d. 31 oktober 2017);
- een brief met bijlagen van mr. König, d.d. 5 december 2017;
- de door mr. Van Summeren ter zitting in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnota.
2.4.
De griffier van het hof heeft tijdens de schorsing van de zitting in hoger beroep telefonisch contact opgenomen met mr. Schraa, die als advocaat in eerste aanleg in de onderhavige zaak is opgetreden. Mr. Schraa heeft het hof laten weten dat zij slechts advocaat is van de heer [belanghebbende 1] en mevrouw [belanghebbende 2] , vennoten van de vof, maar niet van de vof. In eerste aanleg is mr. Schraa ook slechts verschenen namens het echtpaar [het echtpaar] en niet namens de vof. Mr. Schraa heeft voorts medegedeeld dat het echtpaar [het echtpaar] op de hoogte is van de zitting in hoger beroep, maar ervoor gekozen heeft om deze zitting niet bij te wonen. Ook mr. Schraa heeft ervoor gekozen om niet te verschijnen.

3.De beoordeling

3.1.
De vof exploiteert restaurant [de VOF] te [vestigingsplaats] . De vof heeft drie vennoten: de heer [belanghebbende 1] , mevrouw [belanghebbende 2] en [de vennootschap] (hoewel deze laatste zich per 30 juni 2017 heeft laten uitschrijven bij de kamer van Koophandel als vennoot). [de vennootschap] heeft het faillissement van de vof aangevraagd. [de vennootschap] stelt in het inleidend faillissementsrekest uit hoofde van een geldleningsovereenkomst en uit hoofde van een huurkoopovereenkomst een vordering op de vof te hebben van in totaal € 182.734,-. De vof zou daarnaast ook andere schuldeisers onbetaald laten, te weten een vordering van de heer [schuldeiser] van [administraties] administraties te [vestigingsplaats] ad € 1.173,10. Daarnaast zou er sprake zijn van een vordering van de Belastingdienst.
3.2.
De rechtbank heeft in eerste aanleg overwogen dat summierlijk is gebleken van een vordering van [de vennootschap] van ongeveer € 53.000,-. Daar tegenover is summierlijk gebleken van een grotere tegenvordering van de vof op grond van geleden omzetverlies. Dit omzetverlies zou veroorzaakt zijn doordat in opdracht van [de vennootschap] restaurant [de VOF] te koop zou zijn gezet met de mededeling dat de eigenaren wegens ziekte en leeftijd niet meer in staat zouden zijn tot exploitatie van het restaurant. Verder zou in opdracht van [de vennootschap] een Joegoslaaf ter incasso van de vordering van [de vennootschap] naar restaurant [de VOF] zijn gekomen en daar de heer [belanghebbende 1] hebben bedreigd met de dood, waarvan aangifte is gedaan. Personeel en klanten van het restaurant zouden van dit voorval getuige zijn geweest. Een en ander zou tot een aanmerkelijke afname van klandizie hebben geleid. Zonder nader onderzoek naar de feiten, waarvoor in dit geding geen plaats is, kan niet worden vastgesteld dat er per saldo een vordering van [de vennootschap] op de vof resteert. Reeds op die grond dient het verzoek te worden afgewezen, aldus de rechtbank.
3.3.
In hoger beroep handhaaft [de vennootschap] het verzoek. In het beroepschrift stelt [de vennootschap] – kort en bondig weergegeven – dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat summierlijk is gebleken dat de vordering van [de vennootschap] slechts ongeveer € 53.000,- bedraagt (grond 1). De geldlening door [de vennootschap] aan de vof blijkt niet alleen uit de in het geding gebrachte stukken (overeenkomsten en e-mailberichten), maar ook uit de erkenning daarvan door de heer [belanghebbende 1] .
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat summierlijk is gebleken dat [de VOF] een (tegen)vordering heeft op [de vennootschap] , die groter is dan de vordering van [de vennootschap] op de vof. Weliswaar is door de vof in het verweerschrift in eerste aanleg aangegeven dat de geldleningsovereenkomst en de huurovereenkomst van de inventaris uit 2016 op grond van een wilsgebrek tot stand zijn gekomen en dat de vof voornemens is deze overeenkomsten te vernietigen, maar tot op heden is de vof niet tot (buitengerechtelijke) vernietiging overgegaan. Beide overeenkomsten betreffen verder de vastlegging van mondelinge en schriftelijk gemaakte afspraken.
Ook al zou de schriftelijke geldleningsovereenkomst vernietigd worden op grond van een wilsgebrek, dan betekent dit niet dat [de vennootschap] geen vordering op de vof meer zou hebben. In dat geval heeft [de vennootschap] immers onverschuldigd betaald en dient de vof dit betaalde bedrag terug te betalen. Per saldo resteert er een vordering van [de vennootschap] op de vof.
Het is niet juist dat het restaurant zonder medeweten van de vof te koop is aangeboden.
Als er al schade is geleden als gevolg van het te koop zetten van de onderneming van de vof (restaurant [de VOF] ), dan is er geen sprake van onrechtmatig handelen door [de vennootschap] . De vof heeft immers met de verkoop ingestemd. Er is overigens ook niet voldaan aan de vereisten van verwijtbaarheid en causaal verband.
[de vennootschap] betwist dat er klanten aanwezig waren op het moment dat de heer [belanghebbende 1] met de dood bedreigd zou zijn. [de vennootschap] betwist dat de gestelde bedreiging voor een stelselmatig afnemende omzet zou hebben gezorgd. Een causaal verband tussen de bedreiging en de (omzet)schade ontbreekt. De vof heeft ook niet aangegeven en onderbouwd hoe groot die schade zou zijn. Voor zover er al sprake zou zijn van een tegenvordering van de vof op [de vennootschap] , dan is deze niet groter dan de vordering van [de vennootschap] op de vof.
De schuld aan de Belastingdienst en de financiële problemen van de vof blijken uit de overgelegde e-mailberichten. Ook de vordering van de heer [schuldeiser] is nog niet betaald. In tegenstelling tot hetgeen in het verweerschrift in eerste aanleg is vermeld, is het niet de vof maar de heer [schuldeiser] die de samenwerking heeft stopgezet.
Per brief van 5 december zijn er diverse stukken in het geding gebracht namens [de vennootschap] (uitgaven ten behoeve van de vof/restaurant [de VOF] ), welke in de ter zitting in hoger beroep overgelegde en voorgedragen pleitnota nader zijn geduid.
3.4.
Ter zitting in hoger beroep is door de heer [bestuurder van de vennootschap] , bestuurder van [de vennootschap] , nog het volgende verklaard. De heer [bestuurder van de vennootschap] kende het echtpaar [het echtpaar] al voordat [de vennootschap] toetrad tot de vof . Het echtpaar runde ooit een horecagelegenheid in [vestigingsplaats] . In [vestigingsplaats] liep de zaak niet goed. Het echtpaar wilde een nieuwe zaak beginnen en de heer [bestuurder van de vennootschap] wilde hen daarbij helpen. Er is toen een vof opgericht met drie vennoten, het echtpaar en [de vennootschap] . [de vennootschap] is opgericht ten einde de vof te exploiteren; er vinden geen andere activiteiten in plaats. Omdat een en ander tussen vrienden/goede kennissen is opgericht, is er niet zozeer zakelijk gehandeld. De heer [bestuurder van de vennootschap] heeft zelf geen ervaring in de horeca.
De heer [bestuurder van de vennootschap] is zich er van bewust dat het faillissement van de vof uiteindelijk ook het faillissement van haar vennoten, waaronder [de vennootschap] , met zich kan brengen. [de vennootschap] heeft zich weliswaar per 30 juni 2017 uit laten schrijven als vennoot bij de Kamer van Koophandel, maar er heeft nog geen afwikkeling tussen de vennoten plaatsgevonden. Een schuldeiser van de vof kan het faillissement van de vennoten aanvragen. De heer [bestuurder van de vennootschap] aanvaardt de mogelijke consequenties van zijn keuze voor de positie van [de vennootschap] om middels [de vennootschap] een faillissement uit te lokken. De heer [bestuurder van de vennootschap] ziet echter geen andere mogelijkheid dan het uitlokken van een faillissement: het restaurant draait al sinds het begin slecht, het echtpaar [het echtpaar] kan het exploiteren van Restaurant [de VOF] niet meer goed aan en de schulden lopen op. Het voorstel van [de vennootschap] aan de andere vennoten om eigen faillissementsaangifte te doen is door laatstgenoemden afgewezen. Men heeft geen gegadigde kunnen vinden om het restaurant aan over te doen. De heer [bestuurder van de vennootschap] wil vooral voorkomen dat de schulden verder oplopen. De huur van het pand is opgezegd en zal eindigen in februari 2018. Er is sprake van een half jaar huurachterstand. Als het echtpaar [het echtpaar] beter zou hebben meegewerkt, dan was het aantal en de hoogte van de schulden wellicht minder, aldus de heer [bestuurder van de vennootschap] .
Mr. Van Summeren heeft desgevraagd meegedeeld dat haar niets bekend is van enige juridische actie van de vof of het echtpaar [het echtpaar] om de huurovereenkomst ten aanzien van de inventaris of de overeenkomst van geldlening (buitengerechtelijk) te vernietigen.
3.5.
Namens de vof is geen verweer gevoerd ter zitting in hoger beroep en is geen verweerschrift ingekomen.
3.6.
Het hof overweegt het volgende.
Het niet vertegenwoordigd zijn van de vof in eerste aanleg en hoger beroep
3.6.1.
Het hof overweegt allereerst dat, hoewel er namens de vof niemand ter zitting in hoger beroep is verschenen, de vennoten van de vof wel op de hoogte waren van de zitting. Mr. Schraa, advocaat van het echtpaar/vennoten [het echtpaar] , heeft immers telefonisch aan de griffier laten weten dat het echtpaar op de hoogte was van de . De andere vennoot, [de vennootschap] , werd vertegenwoordigd ter zitting in hoger beroep door haar bestuurder de heer [bestuurder van de vennootschap] . Hoewel de heer [bestuurder van de vennootschap] niet wenste te verschijnen als vennoot van de vof, was hij uiteraard wel op de hoogte. Hiermee kan geconcludeerd worden dat er namens de vof weliswaar niemand is verschenen, maar dat alle vennoten van de vof wel op de hoogte waren van de zitting in hoger beroep. De zaak is derhalve ter zitting in hoger beroep inhoudelijk behandeld.
3.6.2.
Hoewel het in eerste aanleg kennelijk anders leek, heeft mr. Schraa telefonisch aan de griffier van het hof aangegeven dat zij in eerste aanleg niet namens de vof verweer heeft gevoerd. Dit betekent in beginsel dat de verweren, waar de rechtbank van uit is gegaan, feitelijk niet door de vof zijn aangevoerd. Nu evenwel sprake is van een ondeelbare rechtsverhouding waarbij twee vennoten zich hebben verweerd aangaande de door [de vennootschap] – de derde vennoot - gestelde gebondenheid van de vof aan de huurovereenkomst inventaris en de geldleningsovereenkomst, heeft de rechtbank de verweren terecht bij de beoordeling betrokken in het kader van het onderhavige verzoek. In het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep zullen deze verweren als in eerste aanleg ‘gevoerd’ thans in hoger beroep opnieuw dienen te worden beoordeeld.
3.6.3.
Voor zover in het verweerschrift in eerste aanleg nog een formeel bezwaar is aangevoerd, inhoudende dat [de vennootschap] geen toestemming heeft van de overige vennoten om het faillissementsverzoek in te dienen (p.2), geldt dat [de vennootschap] deze toestemming niet behoeft. [de vennootschap] treedt namelijk in deze zaak op als schuldeiser van de vof en juist niet namens de vof.
De inhoudelijke beoordeling
3.7.1.
Er is door [de vennootschap] ter onderbouwing van de gestelde vordering een ‘Overeenkomst van geldlening’ overgelegd. In deze overeenkomst staat dat de vof en haar vennoten [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] van [de vennootschap] een totaalbedrag van € 80.442,51 lenen. Volgens de overeenkomst is dit geldbedrag, aangeduid als ‘de hoofdsom’, reeds ter leen ontvangen. Over de door de leners erkende hoofdsom is een rente van 6% per jaar verschuldigd. De lening is aangegaan voor een periode van vijf jaren en eindigt op 31 oktober 2020. De overeenkomst is getekend op 31 oktober 2015 (bijlage bij het inleidend verzoekschrift, productie A bij het beroepschrift).
Door de vof wordt deze overeenkomst niet betwist. In eerste aanleg is namens het echtpaar [het echtpaar] aangevoerd dat het echtpaar heeft gedwaald omtrent de inhoud en strekking en overeenkomst. Het hof heeft echter geen enkele aanwijzing dat het echtpaar [het echtpaar] inmiddels enige juridische actie ter zake dwaling of ander wilsgebrek heeft ingesteld. Er wordt in het verweerschrift van [belanghebbende 2] niet gesteld dat een dergelijke actie is geëntameerd. Ook in hoger beroep is niet van enige buitengerechtelijke vernietiging of een gang naar de civiele rechter gebleken. Mr. Van Summeren heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat haar niets bekend is van enige juridische actie ter zake vernietiging van één of beide tussen partijen gesloten overeenkomsten. Vooralsnog dient er derhalve van te worden uitgegaan dat deze overeenkomst tussen de vof en [de vennootschap] rechtsgeldig is gesloten en dus bestaat.
3.7.2.
Namens het echtpaar [het echtpaar] is in het verweerschrift in eerste aanleg aangevoerd dat er van [de vennootschap] geen geldbedrag is ontvangen en dat nergens uit blijkt dat enig geldbedrag de vof ten goede is gekomen. In hoger beroep heeft [de vennootschap] echter een grote hoeveelheid stukken overgelegd (bijlagen bij de brief van 5 december 2017), als ook op voorhand toegezonden aan mr. Schraa voornoemd. Deze stukken bestaan voor een belangrijk deel uit bonnetjes, rekeningoverzichten en facturen. Hierop is ter zitting in hoger beroep in de pleitnota een toelichting op en nadere duiding van gegeven. De heer [bestuurder van de vennootschap] heeft ter zitting verklaard dat genoemde overeenkomst een op schriftstelling vormt van een eerdere mondelinge overeenkomst en dat hij het op enig moment verstandig achtte iets van de investering door [de vennootschap] in de vof alsnog op schrift te stellen. Het geleende geldbedrag bestaat volgens de heer [bestuurder van de vennootschap] uit een optelling van alle bedragen die door [de vennootschap] namens de vof zijn betaald en waarvan het geld dus feitelijk beschikbaar is gesteld door middel van het inlossen van rekeningen/schulden.
Het hof acht de verklaring van de heer [bestuurder van de vennootschap] meer dan voldoende aannemelijk. Uit de overgelegde stukken en de toelichting erop in de pleitnota blijkt dat [de vennootschap] rekeningen heeft betaald (en in rekening-courant ten laste van de vof heeft geboekt) aan leveranciers van etenswaren, kosten voor belettering, verzekeringspremies en andere zaken die op het exploiteren van een restaurant betrekking kunnen hebben. Dit past bij de uitleg dat de geldleningsovereenkomst het in een latere fase op schrift gestelde resultaat is van een eerdere mondelinge overeenkomst waarbij [de vennootschap] een aantal kosten voor haar rekening heeft genomen, in de overeenkomst beschreven als ‘de hoofdsom’.
Uit een e-mailbericht van de heer [schuldeiser] d.d. 29 november 2017 blijkt dat de geldlening op dat moment in de hoofdsom € 82.442,51 groot was, terwijl er in 2015 een bedrag van € 6.000,- en in 2016 een bedrag van € 10.000,- op was afbetaald. Over het bedrag dient echter ook 6% rente te worden betaald (productie 3). Al met al kan het niet anders dan dat uit hoofde van deze overeenkomst nog een aanzienlijke geldsom resteert. Het hof concludeert derhalve dat de vordering van [de vennootschap] uit hoofde van de geldleningsovereenkomst (summierlijk) aannemelijk is. Grond 1 slaagt.
[de vennootschap] heeft in eerste aanleg ook een vordering gesteld uit hoofde van huur. Daartoe is overgelegd een ‘Definitieve huurovereenkomst inventaris (6 november 2015)’ waarbij de vof van [de vennootschap] de inventaris van restaurant [restaurant] huurt voor een bedrag van € 4.498,32 per jaar inclusief btw (bijlage bij het inleidend beroepschrift). Door de vof wordt het bestaan van deze overeenkomst niet betwist. Het echtpaar [het echtpaar] heeft in hun verweerschrift in eerste aanleg echter gewezen op een clausule in die overeenkomst waarbij de huur niet meer opeisbaar zou zijn indien er twee maanden geen omzet van € 25.000,- wordt behaald binnen Restaurant [de VOF] . Partijen verschillen over de uitleg van deze clausule en de vraag of de huur nu wel of niet verschuldigd is geworden uitdrukkelijk van mening. Het gaat de aard van een insolventiezaak, waarbij immers slechts een beperkt onderzoek naar gronden wordt verricht, voorbij om uitgebreid feitenonderzoek te verrichten teneinde deze clausule nader uit te (gaan) leggen. Het hof gaat dan ook voorbij aan de vordering uit hoofde van deze overeenkomst, nu de exacte verplichtingen die uit de overeenkomst voortvloeien, niet summierlijk duidelijk zijn geworden.
3.7.3.
In het verweerschrift in eerste aanleg van het echtpaar [het echtpaar] wordt gewag gemaakt van een tegenvordering van de vof op [de vennootschap] uit hoofde van schade als gevolg van het (onrechtmatig) handelen van de heer [bestuurder van de vennootschap] . Deze schade zou bestaan uit het openbaar te koop aanbieden van het restaurant, het afgeven onder dwang van een bedrijfsauto in het bijzijn van klanten hetgeen tot onrust onder klanten zou hebben geleid. Daargelaten dat er kennelijk geen actie tot schadevergoeding door de vof (of door het echtpaar [het echtpaar] ) is ingesteld, acht het hof deze gestelde schade niet voldoende onderbouwd. Het enkele feit dat een bedrijf te koop wordt aangeboden leidt niet zonder nadere (cijfermatige c.q. analytische) uitleg, die ontbreekt, tot de conclusie dat schade wordt geleden in de zin van inkomstenderving door verlies van aanloop door klanten. Dat er steeds minder omzet is geweest – dat wel cijfermatig is onderbouwd (een stuk van [advies] Advies, onderdeel van productie 1c) – is immers niet noodzakelijkerwijs het (enige) gevolg van enige actie van de heer [bestuurder van de vennootschap] . De heer [bestuurder van de vennootschap] heeft de schade dan ook betwist. Hetzelfde geldt ten aanzien van het gestelde onder dwang weghalen van een bedrijfsauto. Evenmin is (cijfermatig-analytisch) onderbouwd dat er zoveel hevig geschrokken vaste gasten zijn en dat deze hevig geschrokken vaste gasten normaliter zorgden voor de voornaamste omzet van het restaurant. Het valt bovendien buiten het bestek van een faillissementszaak om een onderzoek ten gronde te verrichten naar de effecten van een betwiste onrechtmatige daad, althans betwist qua schade en causaal verband tussen daad en betwiste schade. Het hof acht dan ook in deze geen tegenvordering (van enige omvang) uit hoofde van schadevergoeding (summierlijk) aannemelijk. Het hof verwerpt het in eerste aanleg gevoerde verweer. Grond 2 slaagt.
3.7.4.
In hoger beroep heeft [de vennootschap] een steunvordering genoemd van de verhuurder van het bedrijfspand van het restaurant, te weten [verhuurder] . Uit de aan de pleitnota in hoger beroep gehechte productie blijkt dat [verhuurder] de vof heeft gedagvaard wegens huurachterstand tot en met oktober 2017, zijnde volgens die dagvaarding een bedrag van in hoofdsom € 26.197,76, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten. Het hof acht deze steunvordering (summierlijk) aannemelijk. Aldus is er sprake van pluraliteit van schuldeisers.
3.7.5.
Tot slot dient het hof te beoordelen of de vof zich bevindt in de toestand te hebben opgehouden te betalen. De heer [bestuurder van de vennootschap] heeft ter zitting aangegeven dat het restaurant nooit goed heeft gelopen. Weliswaar is het restaurant nog in bedrijf, maar dit gaat moeizaam en er wordt onvoldoende winst gemaakt om de schulden op korte termijn in te lopen. De schulden stapelen zich juist op. De huurovereenkomst van het pand is inmiddels opgezegd per februari 2018. Er lijken niet voldoende liquide middelen of activa aanwezig te zijn om de schulden binnen korte termijn te voldoen. Hetgeen door [de vennootschap] ter zake is aangevoerd is niet weersproken, Het hof oordeelt dan ook dat de vof zich bevindt in de toestand van te hebben opgehouden te betalen.
De slotsom
3.8.
Nu de (opeisbare) vordering van de aanvrager van het faillissement summierlijk aannemelijk is gemaakt, de pluraliteit van schuldeisers (summierlijk) vaststaat, en de vof zich naar het oordeel van het hof in de toestand bevindt van te hebben opgehouden te betalen, dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd. Het hof zal het faillissement van de vof (alsnog) uitspreken.

4.De uitspraak

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de
Vennootschap Onder Firma Restaurant [de VOF], gevestigd te [postcode] [vestigingsplaats] , [adres] , in staat van faillissement;
benoemt tot rechter-commissaris het lid van de rechtbank Oost-Brabant, mr. C. Schollen-den Besten;
stelt aan als curator mr. R.G. Roeffen (Van Iersel en Luchtman Advocaten);
geeft last aan de curator tot het openen van aan de gefailleerden gerichte brieven en telegrammen;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld kennis geeft van deze uitspraak aan de griffier van de rechtbank.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, R.R.M. de Moor en M.W.M. Souren en het openbaar uitgesproken op 14 december 2017 om 10.00 uur.