ECLI:NL:GHSHE:2017:5531

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
200.207.259_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van het einde van de schuldsaneringsregeling zonder toekenning van de schone lei wegens tekortkomingen in de nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep betreffende de schuldsaneringsregeling van de appellante. De appellante had eerder een schuldsaneringsregeling aangevraagd, maar het hof heeft vastgesteld dat zij toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen uit deze regeling. Dit tekortschieten was met name van belang omdat het ging om een nieuwe, bovenmatige schuld die de appellante niet tijdig had gemeld aan haar bewindvoerder. De appellante had een terugvordering van de gemeente Breda ontvangen, maar had haar bewindvoerder hierover niet adequaat geïnformeerd. Het hof oordeelde dat de appellante, die sinds 20 januari 2014 onder de schuldsaneringsregeling viel, op de hoogte had moeten zijn van haar informatieverplichting. De rechtbank had terecht de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd zonder toekenning van de 'schone lei'. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de gronden van de beslissing werden aangepast. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en communicatie in het kader van schuldsanering, vooral wanneer er nieuwe schulden ontstaan die invloed kunnen hebben op de regeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 14 december 2017
Zaaknummer : 200.207.259/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/14/54 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C. van der Ent te Breda.
als vervolg op het door dit hof op 13 april 2017 gewezen tussenarrest.

5.Het tussenarrest van 13 april 2017

Bij dit arrest heeft het hof de behandeling van de zaak aangehouden teneinde [appellante] in de gelegenheid te stellen het hof op de hoogte te brengen van de uitkomst, althans voortgang, van het door haar bij de rechtbank ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de rechter-commissaris waarbij haar geen machtiging tot het verwerpen van de erfenis van haar moeder was verleend.

6.De verdere loop van de procedure

6.1.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van de brieven van de bewindvoerder d.d. 26 april 2017,19 september 2017 en 28 november 2017 alsmede van de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 5 mei 2017 en 11 augustus 2017, de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 13 juni 2017 en 11 juli 2017, en de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 1 december 2017 welke met toestemming van het hof na afloop van de voortgezette mondelinge behandeling in hoger beroep door de advocaat van [appellante] aan het hof is toegezonden. Van de kant van de bewindvoerder is vervolgens nog een brief d.d. 5 december 2017 ingekomen waarvan de inhoud door het hof ook meegewogen is in deze uitspraak.
6.2
De voortgezette mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 november 2017. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Ent, gehoord. De bewindvoerder is, met bericht van verhindering, niet ter zitting in hoger beroep verschenen. Tevens is bericht ontvangen dat ook zijn vervanger niet in staat is gebleken de zitting in hoger beroep waar te nemen.

7.De beoordeling

7.1.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] aangegeven dat zij, nadat zij van de rechter-commissaris een machtiging tot het verwerpen van de erfenis van haar moeder had verkregen, de betreffende formulieren inmiddels per post aan haar bewindvoerder heeft doen toekomen.
Op de stelling van haar bewindvoerder, zoals bij brief van 26 april 2017 aan het hof kenbaar gemaakt, dat hem, de bewindvoerder, op 10 april 2017 –derhalve pas ná de mondelinge behandeling in hoger beroep van 22 maart 2017- een beschikking van de gemeente Breda d.d. 22 april 2016 heeft bereikt inzake terugvordering van een Participatiewet-uitkering van [appellante] over de periode van 1 januari 2015 tot en met 23 februari 2016 en dat derhalve [appellante] gedurende de looptijd van haar schuldsaneringsregeling een nieuwe, bovenmatige schuld zou hebben laten ontstaan en dat zij dit niet aan de bewindvoerder zou hebben gemeld, heeft [appellante] als volgt gereageerd. [appellante] stelt dat, nu zij tegen deze terugvordering beroep heeft ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep en een uitspraak op dit beroep naar verwachting nog geruime tijd op zich zal laten wachten, de betreffende vordering nog niet definitief is en er daardoor, vooralsnog, ook geen sprake kan zijn van een nieuwe schuld. Bovendien, zo stelt [appellante] , heeft zij haar bewindvoerder per emailbericht van 11 mei 2016 van de aan de eventuele nieuwe schuld ten grondslag liggende terugvorderingskwestie op de hoogte gesteld. Vervolgens heeft [appellante] begrepen dat zij de bewindvoerder pas nader zou hoeven te informeren zodra er een definitieve beslissing was. Dit is ook telefonisch zo (met de bewindvoerder of iemand anders van zijn kantoor) besproken, aldus [appellante] . Omdat de bijlage bij dit emailbericht noch door [appellante] noch door de bewindvoerder (ten tijde van de mondelinge behandeling in hoger beroep) was overgelegd heeft [appellante] het hof verzocht om toestemming om dit alsnog terstond te mogen doen, welke toestemming haar door het hof ook is verleend. Ten aanzien van de gronden van deze terugvordering stelt [appellante] zich tot slot op het standpunt dat zij geen gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd in de periode vanaf 1 januari 2015 en dat er daarmee geen grond is voor enige terugvordering door de gemeente. De gemeente Den Haag - waar [appellante] een gemeenschappelijke huishouding zou hebben gevoerd met de heer [naam] - heeft -hof: anders dan de gemeente Breda- ook niet besloten om tot terugvordering over te gaan.
7.2.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
7.3.
Na in de gelegenheid te zijn gesteld om de bijlage bij haar e-mail van 11 mei 2016 nog aan het hof over te leggen heeft (de advocaat van) [appellante] bij brief van 1 december 2017 een tweetal brieven van de gemeente Breda, althans de eerste pagina’s van deze brieven, gedateerd 1 april 2016 respectievelijk 22 april 2016, aan het hof toegezonden. In deze brief van 1 december 2017 wordt gesteld dat dit afschriften zijn van de brieven die [appellante] aan de bewindvoerder heeft doen toekomen, maar dat [appellante] in haar e-mailbox niet meer na heeft kunnen gaan welke brieven op welke data zijn verzonden. Verder wordt in de brief gesteld dat door [appellante] ook telefonisch kenbaar is gemaakt dat haar recht op een uitkering aanvankelijk was opgeschort en dat later tot terugvordering is overgegaan.
7.4.
Bij brief van 5 december 2017 heeft de bewindvoerder op de brief van 1 december 2017 gereageerd. Anders dan [appellante] heeft de bewindvoerder de bijlage bij de mail van [appellante] d.d. 11 mei 2016, meegezonden. Het betreft de brief van de gemeente Breda d.d. 1 april 2016. Hierbij heeft de bewindvoerder opgemerkt dat deze mail met bijlage destijds in cc ook aan de advocaat van [appellante] is verzonden. Bovendien wijst de bewindvoerder erop dat van verzonden stukken of zelfs een melding van de kant van [appellante] over de significante terugvordering elk signaal ontbreekt.
7.5.
Het hof constateert -op grond van de woordkeuze ‘wil ik u op de hoogte brengen van deze brief'- dat bij de mail van [appellante] d.d. 11 mei 2016, toegezonden aan zowel haar bewindvoerder als haar advocaat, kennelijk één brief was gevoegd als bijlage. Gelet op de inhoud van de brief van de bewindvoerder van 5 december 2017 (met productie 9) en het feit dat [appellante] niet concreet is over de door haar toegezonden bijlage, acht het hof het voldoende aannemelijk dat de brief van de gemeente Breda aan [appellante] d.d. 1 april 2016 (onderwerp: Participatiewet, intrekking uitkering) als bijlage bij de mail van 11 mei 2016 heeft gezeten. Daarmee staat in voldoende mate vast dat [appellante] de bewindvoerder (zij het pas na ruim vijf weken) van die intrekking op de hoogte heeft gebracht. Echter is daarmee geenszins (ook) aannemelijk geworden dat [appellante] ook de brief van de gemeente Breda aan [appellante] van 22 april 2016 (inzake de terugvordering van ten onrechte genoten uitkering) aan haar bewindvoerder heeft doen toekomen dan wel hem anderszins daarvan op de hoogte heeft gesteld. Enige aanwijzing voor een dergelijke melding, let wel: van een (potentieel) bovenmatige nieuwe schuld -de terugvordering betreft een bedrag van € 11.970,28-, ontbreekt geheel, terwijl het aannemelijk maken daarvan op de weg van [appellante] ligt.
Het hof benadrukt dat het stopzetten van de uitkering (brief van 1 april 2016) en de terugvordering van het ten onrechte genoten bedrag (brief d.d. 22 april 2016) uitdrukkelijk te onderscheiden aspecten zijn.
Het hof merkt hierbij nog uitdrukkelijk op dat op 11 mei 2016 –de datum van de bedoelde mail van [appellante] aan de bewindvoerder- [appellante] al geruime tijd op de hoogte was van de terugvordering, die haar immers bij brief van 22 april 2016 reeds was meegedeeld. Desondanks zijn bij die mail niet beide brieven van de gemeente Breda als bijlagen gevoegd. Daarbij komt dat [appellante] noch haar advocaat bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep op 22 maart 2017 (spontaan) melding heeft gemaakt van het feit dat de gemeente Breda reeds op 22 april 2016 tot een terugvordering had besloten en [appellante] hiertegen in beroep was gekomen, informatie waarvan zowel [appellante] als haar advocaat naar het oordeel van het hof had dienen te onderkennen dat deze voor een ordentelijk verloop van de schuldsaneringsregeling terdege van belang was.
7.6.
Bovendien geldt voorts dat ook verder in het geheel niet is gebleken van enige nadere informatie van na 11 mei 2016 van [appellante] aan de bewindvoerder over de gang van zaken rond de terugvordering en de daarover gevoerde bezwaarprocedure. Dit terwijl zij zelf in haar mail van 11 mei 2016 aankondigt de bewindvoerder op de hoogte te zullen houden van eventuele ontwikkelingen.
Alle daarop ziende stukken zijn eerst in het kader van onderhavige procedure in het geding gebracht.
Het hof houdt het ervoor dat de bewindvoerder over de (mogelijke) nieuwe schuld ten bedrage van € 11.970,28 door [appellante] niet is geïnformeerd, althans dat het tegendeel door [appellante] geenszins aannemelijk is gemaakt.
7.7.
Op grond van bovenstaande stelt het hof vast dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting, meer in het bijzonder de (spontane) informatieverplichting.
Dat [appellante] stelt ervan uitgegaan te zijn dat zij pas na een definitieve beslissing in de bezwaarprocedures haar bewindvoerder (in haar visie: nader) hoefde te informeren over de (eventuele) terugvordering, maakt bovenstaande niet anders. In elk geval is in het geheel niet voldoende aannemelijk gemaakt dat dit zo aan haar telefonisch of anderszins zou zijn meegedeeld door (het kantoor van) de bewindvoerder. Bovendien geldt dat als dit al zou zijn meegedeeld, dit enkel op basis van bekendheid met het stopzetten van de uitkering zou zijn meegedeeld. Bij (het kantoor van) de bewindvoerder was immers niets bekend over de terugvordering, althans het tegendeel is niet aannemelijk gemaakt. [appellante] , op wie al sinds 20 januari 2014 de schuldsaneringsregeling van toepassing is, wordt overigens geacht (en kan en moet geacht worden) uitstekend op de hoogte te zijn van haar informatieverplichting en dus van de verplichting om een kwestie als deze, waarbij het gaat om een (mogelijke) nieuwe schuld van meer dan € 11.000,--, direct aan de bewindvoerder te melden en hem hierover steeds geïnformeerd te houden.
Mede gelet op het aanzienlijke geldelijke belang van de terugvordering van de gemeente Breda, waardoor deze kwestie met het oog op een doelmatig verloop van de schuldsaneringsregeling van [appellante] ook van groot belang dient te worden geacht, hetgeen [appellante] ook had dienen te onderkennen en ook reeds om die reden voor een zorgvuldigere informatievoorziening aan haar bewindvoerder zorg had dienen te dragen, ziet het hof geen enkele aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] , zij het op andere gronden, terecht heeft beëindigd zonder toekenning van de “schone lei”.
7.8.
Het vonnis waarvan beroep zal - onder aanpassing van de gronden - worden bekrachtigd.

8.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis, en M.W.M. Souren en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2017.